| |
| |
| |
Fons Sarneel
Het uitzicht van het avondmaal
Een man, door zijn vrienden geprest zijn geheimen prijs te geven, volhardt in zijn zwijgen, verdwijnt onverhoeds onder de feesttafel, belaagt daar de vrouwen, maakt overeindkomend, tabula rasa met al wat er staat aan spijzen en servies, en stelt vervolgens dit verhaal te boek tijdens een kuur in een psychiatrische inrichting. Dit is, op zijn bondigst samengevat, waar het om gaat in Het Gastmaal van Gerard Walschap. Het boek verraste nogal door de vormvernieuwing die waarschijnlijk niemand meer had verwacht van een schrijver die binnenkort zeventig zou zijn. Waarin bestond dat nieuws? Niet allereerst is het gebruik van de 1e persoon enkelv. bij Walschap wel zeldzaam, maar toch niet helemaal onbestaand. Ook niet in het direkter gebruik van essay-elementen, want in het vroegere werk komt dat evengoed voor. In Denise bijvoorbeeld staan passages uit een Dialoog over het recht op geluk, wat er meteen aan herinnert dat ook de aanwending van het gesprek als overheersend stijlmiddel niets revolutionairs betekent in de roman Het Gastmaal. De vernieuwing bepaalt zich dan ook niet tot de middelen, maar raakt de kern van de zaak, en dat is, zoals iedereen weten kan, voor Walschap het verhaal.
Het is niet meer zoals vroeger een lawine die, eenmaal met het vallen van een steen ontketend, zijn kracht vermenigvuldigt totdat het geweld zichzelf heeft uitgeput. Het gaat niet meer onverschillig en a.h.w. ongecontroleerd zijn verwoestende gang, de fatale opeenvolging van feiten heeft haar zelfstandigheid verspeeld. Een schrijvende hand wordt zichtbaar, die belangrijker is dan de hand die vrouwen belaagt, want schrijven is een verhelderingsproces, een genezingsmethode. En zo speelt Het Gastmaal op een dubbel plan: dat van het verleden waarin de catastrofe zich heeft voorgedaan, en dat van het heden waarin diezelfde catastrofe zich verdicht tot het verhaal dat ze worden moest.
Er is nu op dit boek een vervolg verschenen, Het Avondmaal, en daarin is de vormverandering alleen nog maar consequenter doorgevoerd. De amok-maker is nu uit het rusthuis ontslagen en tracht zich voor zichzelf en zijn vrienden te rehabiliteren. Het nieuwe geschrift is een verstandproef die bewijzen zal dat de schrijver niet krankzinnig is, al heeft hij hoogst onbehoorlijk een feestmaal verstoord en al wil hij in zijn boek een boodschap neerleggen voor de mensheid van over vijfhonderd jaar, een boodschap bovendien die niet woordelijk zal vernomen worden maar via neutrino's dwars door het universum geschoten à tien miljard per sekonde, wat weer niet wegneemt dat ze verborgen wordt in 46 korte hoofdstukken (paragrafen) die op een of andere manier de neerslag blijken te zijn van aantekeningen in vier blocnotes, waarvan er drie voor de nieuwgierige ogen van psychiater en verpleegsters worden verstopt.
Men kent dit procédé uit De Verwondering van Hugo Claus, óók het (drievoudig) geschrift van een gestoorde, één cahier voor de psychiater, één versie voor eigen gebruik, en één supergeheim document dat nooit iemand zal mogen ontdekken. Bij Claus bepaalt dit de structuur van de roman, niet alleen als indeling in hoofd- | |
| |
stukken, maar ook als beginsel van stijl, doordat de verschillende gedeelten geschreven zijn in een eigen tijd, een eigen persoon en zelfs een eigen getal. Zo krijgt De Verwondering een dieptewerking die met strikt literaire middelen is bereikt en waaraan het ‘verhaal’ zelf helemaal ondergeschikt is gemaakt.
In Het Avondmaal functioneert het lang niet zo fijn, vooral niet omdat het niet mogelijk is de geheime delen als zodanig te indentificeren. Wel kan men brokstukken uit het boek afzonderen die direkter dan andere betrekking hebben op de verstandproef, op het avondmaal en zijn verstoring, en op de boodschap voor de mensheid. Dit is dan wat de psychiater lezen mag. Er is dan inderdaad iets van een driedeling bespeurbaar in het resterende deel, waarin men ontdekt dat sommige paragrafen hoofdzakelijk uit dromen zijn opgebouwd, andere bestaan uit een lange, min of meer essayistische volzin à la Michiels (Het boek Alfa), weer andere de drastische samenvatting vormen van een of twee romans, die, uitgewerkt, gemakkelijk een boek zouden vullen. Het enige wat er dan van te zeggen valt is dat zulke passages de verdenking van krankzinnigheid eerder zullen versterken dan tegenspreken, maar tegen de onderscheiding pleit weer dat naar het einde toe de geheimhouding zelf als motief uit het boek verdwijnt, zodat men er zelfs niet zeker van is of de geheime teksten al of niet een plaats hebben gevonden in het boek dat nu, gefotocopieerd, door de specialist gelezen, ons vijfhonderd jaar te vroeg heeft bereikt.
De specialist heeft trouwens meer gedaan, zoals blijkt uit de laatste alinea ‘toen deze mij een vernuftig klein codesleuteltje aan de hand deed, om voor de lezer ons spoor zodanig uit te wissen dat het een onbekende man met de anjer werd, een zelfportret van een westers mens’. Niet voor niets begint het boek met gesprekken met negers uit Kongo en Suriname, uit de verte herinnerend aan de drie mannen uit Afganistan in Het Dwaallicht van Willem Elsschot.
Het is ook niet zonder betekenis dat de ik het hele boek door anoniem blijft, en minder karakteristiek optreedt dan in Het Gastmaal. Naarmate de genodigden aan Het Gastmaal in het tweede boek individueler getekend worden, met broodwinning en voorgeschiedenis, met opvattingen en hebbelijkheden, met naam en bijnaam (in het eerste waren ze schimmen), wordt de ik moeilijker te omschrijven, vager en moeilijker grijpbaar, minder individueel en veel meer de samenvatting van algemene eigenschappen uit het westen van de twintigste eeuw. De ik wordt een moderne Elckerlyc, en behalve aan de verstandsproef die hij schrijft wil hij ook werken aan een Nieuw Spel van Elckerlyc, waaruit hij trouwens passages op voorhand overneemt.
Ook zijn dromen bevatten trouwens niets specifiek-individueels. Hij heeft een oude vrouw vermoord, zijn vader kijkt misprijzend naar zijn open gulp, Christus die een kleine rosse is komt bij hem biechten, de ik kan vliegen, de vuisten aan de borst, het lichaam gespannen, opstijgend met krachtige slagen, vlak voordat hij ontwaakt. Dat zijn geen boeddhistische dromen, dat overkomt een rusteloos westerling als hij eindelijk slaapt, de geleerden kunnen zeggen hoe dat komt, het staat al in hun cataloog omdat er niets algemener is dan dat.
Ook de hele situatie waarbinnen de verstandsproef wordt afgelegd wordt beheerst door elementen die onze cultuur karakteriseren. Door de ramen van zijn kamer kan de ik de bouw van een flat volgen, die begonnen is met de sloop van het ouderlijk huis van de eigenaar. Die bouwheer is de rechterbuurman aan het Gastmaal, de- | |
| |
zelfde die door zijn onderzoek naar zijn geheimen oorzaak is geworden van de crisis, in het eerste deel verhaald. De bevrijding van de ik, de bewustwording van zijn boodschap, de uitgestelde formulering daarvan, de rehabilitatie, de vormwording van zijn boek, alles verloopt parallel aan het optrekken van de nieuwe building met zijn toekomst-allures. De beslissende uiteenzetting heeft plaats in het bovenste gedeelte van die flat, nog niet, maar wel al bijna voor bewoning gereed. Er zit dus in Het Avondmaal een opstijgend element, om niet te zeggen een extatische kracht die het lot van de ik verbindt met de westers-futuristische droom van bevrijding van het mensdom, moeilijk denkbaar zonder de destructieve woede die zich keert tegen het onmiddellijk verleden.
Het is trouwens een extase die niet alleen met ongeduld op de toekomst vooruitloopt, maar zich nog veel hartstochtelijker richt op het hart van de kosmos. De kiem van krankzinnigheid in het individu wordt herkend als een kiem van krankzinnigheid in het universum. De rechtvaardiging die de ik nastreeft bij zijn vrienden ontvangt hij van de oneindigheid, waar uiterste rechtvaardigheid hetzelfde moet zijn als uiterste barmhartigheid, hetzelfde vergeven en vergeten, waarop zijn boodschap betrekking heeft.
Het heelal is begonnen met een knallende explosie, tachtig miljard jaren geleden, een schaterlach, en als literatuur, of kunst, of hoe men het noemen wil, daarop geen repliek moet zijn, wat is er dan nog de zin van. Als er na het gesprek met de hengelaar naar geheimen in de nok van de onbewoonde building, ‘aan een strand van de donkerblauwe luchtzee’, niets meer te zeggen is, omdat alles vervluchtigd is, wat de ik nooit heeft durven bekennen en al wat hij ooit te zeggen had, ‘de gewichtigste wijsheid ooit in de wereldgeschiedenis verkondigd, de prangendste paniek die een eenzaam mens kan biologeren met aansluipende krankzinnigheid’, als de ik zich van alles ‘geledigd’ heeft en hij ‘ontwaard tot een gewoon mens en toch hersteld in de volle eigenwaarde die (hij) met zijn boek wilde heroveren’, tot zichzelf komt, kan hij ‘de gedachte niet van zich afzetten dat de mens goddelijk is’. ‘Ik zag het vroegmorgenlijk uitspansel een wijd open, helder en luchtdiep oog worden en ik hoorde in de nanachtstilte zijn lach verklinken in de tachtig miljardjarige schaterlach van de Oergrappenmaker’.
Zijn lach, dat is de lach van de rechterbuurman, van Kozijn, in wie hij een vriend en goed verstaander teruggevonden heeft die godverdoeme roept omdat hij ‘na een levenslange vriendschap en na mij op het gastmaal, ziedend van toorn, te hebben gezegd dat hij mij dikwijls haatte, niet gezegd kon krijgen dat hij van mij hield’.
De lach van Kozijn waarin haat en liefde zijn opgelost in vriendschap is de menselijke maat van die rechtvaardigheid en barmhartigheid, die verlengd tot in het oneindige, tot in het smeltpunt van de kosmos, blijken samen te vallen tot hetzelfde vergeten en vergeven. Die lach is bevrijdend. Hij doet een overspanning te niet die het hele boek heeft beheerst vanaf het gesprek met de Congolees en de Surinamer tot de laatste poging van de held om snorrend op te vliegen in het galmend Walhalla van een leegstaand flatgebouw. Een individu wordt immers niet Elckerlyc in een handomdraai, hij wordt het langzaam, en allereerst door zijn taal. Dat er zoveel afgepraat wordt in Het Avondmaal is de regelrechte konsekwentie van de behoefte, het eigen gedrag en de eigen geheimen te toetsen aan die van zoveel
| |
| |
mogelijk anderen. Behalve de negers is er het gezelschap van Het Gastmaal, gereduceerd en meteen veralgemeend tot Kozijn, de Italiaan en de Canadees. Er is de psychiatrische specialist en de professor. Er zijn de vrouwen, de nachtegalen van Het Gastmaal en de nurses van de kliniek. Uit het verleden duiken bekenden op, in jaren niet gezien, maar met eenzelfde geschiedenis. De ik raakt verdwaald in het ontspanningslokaal waar vier gepensioneerde kaarters filosoferen met de juiste primitiviteit van wie eerst hebben geleefd. Een hele literatuurgeschiedenis wordt overhoop gehaald, de doden rijzen op uit hun graf en spoken rond in de droom van de overlevende. Zwijgend, vragend, tegensprekend en orerend ontpopt de ik, geboren om held, uitvinder, heilige of kunstenaar te worden, zich als leraar, en voor hij het weet is Socrates al Messias geworden. De verlosser van het mensdom belaadt zich gretig met ons aller twijfels, vergissingen, leugens en zonden. Zelfs de menselijke kring wordt doorbroken, straks publiceert de gevleugelde niet alleen zijn Nieuw Spel van Elckerlyc, maar ook nog Vogelgesprekken op de vensterrichel. Het ontspanningslokaal is een akwarium waarin de wijsgerige whisters Paelinckx, Snoeck, Brasems en Steurs, die zo niet werkelijk heten, vergeefs en stommelings luchtbellen produceren uit rusteloos bewegende kieuwen. Levende en dode stof raakt in het onderzoek betrokken, de benieuwdheid is grenzeloos, boven Griekse en Aziatische mythen verheft zich de mythe der twintigste eeuw, die der fysische wetenschap, want het geheim ligt niet in het onzichtbare maar in het zichtbare.
Met dat alles vereenzelvigt de ik zich, steeds verder in de richting van het universele gedepersonaliseerd. Het is geen individu meer dat kan repliceren op de schaterlach van tachtig miljard jaar. In het veertigste hoofdstuk spreekt hij zijn ouders toe in een kosmische zelfvergroting die, zonder de bijbelse stijl, van Mulisch had kunnen zijn: ‘Ik ben te weten gekomen dat ik minder uw zoon ben dan de zoon des mensen die opstond uit de dieren en dat ik niet zal sterven vóór de laatste. Van toen ik paard reed op uw knie en uw duifjes natekende op een lei, raadde ik rond ons kampement mijn geboorteërf van tijdperken en ruimten.’
Van hieruit vindt in dit 40ste (en 41ste) hoofdstuk een uitbreiding plaats, die de middeleeuwen uitroept over het verleden en vervolgens de hele geschiedenis op haar keerpunt naar de toekomst samentrekt: ‘Veranderd is het ritme zelf van de verandering. Wij maken tussen wieg en graf geen verschuiving meer, maar een omwenteling mee, geen vermeerdering van kennis, maar een verdubbeling en een ontbinding van elk gezag. De jacobsladder is vervangen door een rollende trap naar planeten’.
En dat dit geen hersenspinsel is, ontmenselijkt, van een onkennelijk vervreemde, bewijst dan weer het tweeënveertigste hoofdstuk waar in een lange doorstromende zin van drieënhalve bladzij de menselijke situatie wordt verhelderd in ‘een samenvattend visioen van het leven’, waarin hij achteraf meer en meer essentiële elementen terugvindt: ‘de mooie, zonnige wereld waarin wij gedrild worden in een lokaal, de pijn die wij elkander aandoen om bestwil, vermengd met drift en leedvermaak en zelfbedrog, raadselachtige elementen als de in pijn en drift verstarde omarming van gekastijde en kastijder, nog veel andere bezwaarlijk onder woorden te brengen elementen en tenslotte in zachte, aanhoudende weemoed om de arme, arme mens een onverklaarbaarheid ten gronde’.
De weloverwogen tuchtiging van het knaapje dat de meester mishaagt, en vervolgens de verschijning, grijnzend en knikkend vol welbehagen van de bovenmeester als een onbegrijpelijke goddevader die dit alles zichtbaar goedkeurt, het is een
| |
| |
beeld dat in de nederigheid van zijn keuze en in de halverwege opgehouden individualisering het precieze tegendeel is van de historische straal- en bliksemprojectie in de voorgaande hoofdstukken (40 en 41). Mateloos absolutisme dat terugkrimpt rond zijn kern, een jeugdherinnering die zich toch weer ontijdelijk verstrakt. De zoon des mensen blijft mens onder de mensen, zijn enige verlossing zal de bevrijdende lach zijn van een vriend.
Zo expressionistisch overspannen als ze tot hier toe geleken heeft is trouwens de Messiaanse persoonsuitzetting ook weer niet. Juist in haar felste momenten wordt ze doorkruist door een venijnige zelfspot, die vreemd genoeg niet allereerst relativerend werkt, maar vooral verbitterend, omdat de uitzetting voortgaat. De schaalvergroting is niet haalbaar zonder knarsen der gewrichten. De monomanie in de grote afscheidsoratie tot het voorgeslacht wordt tot tweemaal toe uitgehold door de lakonieke vraag van een toevallige passant naar de Spoelingstraat waar kennelijk iets sensationeels is gebeurd. Het gierig en jaloers manipuleren met het supergeheim van drie intieme blocnootjes krijgt een scherpe repliek in de vrijgevigheid van de whist-speler Vercruysse die niet meer spreken kan en dus op schrijven aangewezen is, maar die zijn blaadjes met kwistige onbekommerdheid uit handen geeft. Ontmaskeren doen ook de dromen, de hatelijkheid van de specialist, de ongecompliceerdheid van de Canadees, en het hele boek komt onder de schaduw te staan van een duif die zich in het laatste hoofdstuk te pletter vliegt, een motief waarmee Het Gastmaal al opende. Buitenstaanders zijn intussen doende met het samenstellen, zonder commentaar, van een Anthologie des Bêtises.
Ook in zijn schriftuur wordt Het Avondmaal van meet af aan getiranniseerd door de tegenstrevende krachten van vergroten en verschralen, neerhalen en verheffen. Ik ken geen tweede boek waarin het geweld van het schrijven zich zo verbeten keert tegen zijn eigen aandrift. Het protesteert voortdurend tegen literaire pretenties waaruit het zelf ontstaat. Het is niet alleen de bewustwording van de boodschap aan de toekomstige mensheid, het is ook de geschiedenis van zijn formulering, en als zodanig een boek over taal en realiteit, literatuur en waarheid, macht en onmacht van de roman, grandeur et misère van het woord.
De enige zekerheid daarover is dat schrijven bevrijdt. ‘Afgezien van inhoud en vorm, had het schrijven zelf mij inderdaad zelfzeker gemaakt en hoe of wat ik ook schreef, belijdend, beschrijvend, met zorg, slordig, oprecht, poserend, ernstig, badinerend, het was een van letter tot letter nauwkeurig en leerzaam zelfportret’. Dat staat op p. 150, maar elk van die mogelijkheden van schriftuur wordt wel ergens in de voorgaande bladzijden ontkracht, en in de staalkaart is bovendien de gebroken structuur van de nouveau roman niet meer te bespeuren. Toch is het de nouveau roman die de constructie van Het Avondmaal gedicteerd heeft, en is het ook de nouveau roman die voor Walschap de eigenlijke kwestie samenvat waarom het gaat bij het vinden van een medium voor zijn message.
Dat schrijven bevrijdt, is al langer onbetwijfelbaar, maar het is een zekerheid die slechts de psychiater raakt en zijn patiënt. Ze geldt zolang wordt ‘afgezien van inhoud en vorm’, zoals de formule van p. 150 al zegt. En het is daar dat uiteindelijk beslist wordt over de vraag que peut la littérature? die Het Avondmaal, meer dan Het Gastmaal, artistiek aan de kook brengt. Nog maar de helft daarvan is uitgesproken als p. 133 de methode aanwijst in het degré zéro: ‘en wat nu de structuur van 's schrijvers betoog betreft, om met vrucht zijn verstandsproef af te leggen, moest
| |
| |
hij beginnen zonder plan, schrijven met gesloten ogen en afwachten of er vanzelf een logische lijn in kwam, hij moest zich nauwkeurig leren kennen door introspectie en vergelijking met anderen. Hij moest weten hoeveel hij daarvan met de pen kon meedelen en welke daartoe de geschikste vorm was, een probleem dat hem, levendig geïnteresseerd in letterkunde als hij was van op school, passioneerde in studies, polemieken en debatten rond en over de nouveau roman en op zoek naar zelfkennis, vertikte en verdomde hij het al gauw beschamende en vernederende belijdenissen af te leggen (....) die slechts het triviaalste geheim tonen dat wij allen met elkander gemeen hebben, hij zocht bij voorkeur het strikt individuele en vergeleek deze introspectiegegevens met waarnemingen in de kring zijner vertrouwden (....) en dit alles, geduldig, secuur, hardnekkig uitgevoerd en volgehouden, leverde een summa van sensaties en openbaringen op (...) en hier (...) in het zicht van zijn apotheotische einde, komt de schrijver en komen hem zijn ontdekkingen zo bovenmenselijk groots voor...’
Daarin staat immers nog niets aangeduid van de dromen die derouterend doorlopen in de realiteit, van het roeren en prikken in eigen krankzinnige diepten dat plotseling blijkt te reiken tot in het hart van de kosmos, van het schrikken, verstrakken, van het felle kleppen van twee vleugels waarmee men bovenkomt uit een beangstigende slaap. Niet alleen ruimtelijk beleeft de ik dus zijn bevrijding als een sensatie van hoogte, maar ook artistiek. Rechtlijnigheid is bij Walschap altijd een structurerende kracht geweest. Dat is ze nog in Het Gastmaal, helemaal gebouwd naar de overeindkomende beweging die de apotheose wordt van zijn duik onder tafel. Hominiserende inspanning tot rechtstandigheid van de onmens beheerst opnieuw in een woeste extase Het Avondmaal.
Beide boeken lijken daarin verwonderlijk veel op Houtekiet. Het Avondmaal eindigt op de top van zijn spanning, waar vanuit de hoogste verdieping van een futuristisch flatgebouw de nacht het visioen vrijmaakt van een mensheid van over vijfhonderd jaar. Houtekiet eindigt met het uitzicht van de ziel op een oneindigheid waarin de wereld iets goddelijks krijgt. ‘Ontwaard tot een gewoon mens en toch hersteld in de volle eigenwaarde die ik met mijn boek wilde heroveren, kon ik de gedachte niet van mij afzetten dat de mens goddelijk is.’ Dit is het uitzicht van Het Avondmaal. Houtekiet stijgt op uit animaal instinct, het reikt van ver beneden de cultuur naar het allerfijnste van de mens en zijn einde is vrede. Gastmaal en Avondmaal bereiken dit einde uit tegengestelde richting, want het is een door cultuur gestoorde geest die de tafel omverstoot waaraan wij allen ons verzadigen. Anderzijds herinneren de beide laatste boeken van Walschap scherp aan Salut en Merci, dat pamflet van wie rondloopt gezond en in schijn weldenkend, met een ziel die haar mond laat openhangen, kwijlt, de tong toont en weent uit al haar ogen. De gelijkenis tussen de man die in '54 opnieuw nadenkt ‘over de taak van de pen’, die ‘dievelings’ rondkijkt als hij besluit gebruik te maken van ‘een zakboekje, goud op snee, gebonden in marokkijn’, die zich noemt ‘naar binnen en naar buiten, achtbare maatschappij, in orde’ maar die weigert ‘heen te gaan’ met dat ‘zwart water van verdriet in een afgrond van wanhoop’, de man die vereenzaamt tussen de mensen omwille van zijn heiligste waarheid, de ‘eigenzinnigaard die een beetje kan schrijven maar het niet doet, doch schildert en het niet kan’, de gelijkenis tussen deze Walschap en de ik
van Gast- en Avondmaal springt in het oog. Salut en Merci besluit met een parabel van het Argentijnse rund. Terdoodveroordeeld en geslacht, gegeten en verteerd bevrucht het, mest geworden, met zijn kreet
| |
| |
van vrijheid de aarde. ‘De natuurkundigen berekenden haar wet, de biologen beschreven haar cel, de filosofen verantwoordden haar oorzaak, de techniekers gebruikten haar kracht, haar evidentie werd bewezen en de schoolvossen redeneerden elke dag vruchtelozer in tegen de mens die vrij werd en groot.’
Uit drie verschillende richtingen, in Houtekiet uit voorhistorische diepte, in Salut en Merci uit een acute afgrond van persoonlijke wanhoop, in Gast- en Avondmaal vanuit een climaxcrisis van cultuur, blijkt eenzelfde uitzicht te zijn vrijgemaakt van eindeloosheid, vrijheid en vrede. De felle tragicus van de romans, ruimtelijk een gewurgde, stormloop op het verhaaste einde, altijd slaags met het onverbiddelijk fatum, heeft alles van een rebel, maar hij is dat kennelijk niet without a cause.
|
|