| |
| |
| |
P.H.H. Hawinkels
Bruegel XIV-XXII
XIV
‘De Haven van Napels’
Schaars zijn ganzen, die het
des avonds gretig van 't in licht
ontstoken Westen op een vliegen zetten
naar waar de bergen zijn gekroond
met dreiging; de zon is, voelt men, onder-
weg naar nieuwe morgens, maar
weet zo'n gans veel? Hij keert alleen,
de vogel, de achterhoede van het licht
met zijn khakikleurige pluspunten
resoluut & vol verve de staart toe, -
bekent z. tot de eerlijke wanhoop van
het reeds bewezen duister; maar
dan neemt het licht en zijn lot
wraak: verguldt de ganzen,
Talrijk zijn de flinke schepen nog,
die op het blinde water talmen aan
de speelse vraag des havens, wie
er in zijn scharen komt, het
gevolg te geven; liever spelen zij
nog wat buiten onder elkaar.
Dat schijnt zo; gezwollen van
de tocht waarmee de avond in-
ademt, de haven vol wil krijgen,
bollen de zeilen, bollen de zeilen sportief
& nukkig uit z. zelf. Het lijkt
of men de vangarmen van de avond links
zal laten liggen, en de militaire zee
verkiezen, aan de naakte nacht
de voorkeur geven zal boven de zieke,
hypocriete rust, die in de havens heet.
Maar nee, de rimpels van de loden zee
zijn ondoorgrondelijk als golvend haar,
de zeilen maakt het uurwerk niet
voor niets op in de boeiend-kille
tint van licht, dat inpakt.
| |
| |
Voordat het klaar kan komen, is
het dagelijks karwei achter de rug
zo ruw als lippen van de horizon
gebracht, zijn de schepen binnen & om-
vademd, - want eerlijk zijn & con-
sequent is goed en wel, maar verweesdheid
trekt toch niet. Wèl aldus de innemende
haven, ook al doen ze, alsof ze méer,
nl. een beeld slechts van iets anders,
waren dan zij zijn, de vaartuigen,
alsof de consequenties van de avond
hun smaken zoals het, gekleed in kleuren,
smaken zal, als zij z. naar binnen
scharen op een instemming, die
doodgewoon is, doodgewoon.
| |
XV
‘Rivierlandschap met de gelijkenis van de zaaier’
Bescheiden gaat de zaaier uit
om zaad te zaaien, - in meer
morgens tegelijk stapt hij de akker
op, die broeit van ingehouden
scheppingsdrang, loopt op ademloze
voeten, alsof hij door het land
Weldadig kiemt het licht van achter
het monolithische geboomte van
de nacht, van eventueel 't verleden
met zijn eeuwen. En de boer, in passend blauw,
die bevruchtend zijn arm zwaait
als de slinger van een klok die loopt,
weet zelf ternauwernood wat hij bewerkt:
of het alleen het nederige zaad is,
dat welkom als regendroppels de aarde,
bruin als pijen, overvalt, ofwel
dat zulk zaad neerkomt naar in dit landschap
de wezens die levender zijn dan de planten
van gisteren sporadisch verspreid zijn:
als de vogeltjes, de toekomstige koeien,
de ruiter eerste klas, de zwerver
eerste tekenen van leven, van een nieuw,
kraakhelder seizoen. En ach, dat hij
dat niet weet of weten kan is humor-
istisch als de ranke ooievaar
in de morgen, de slanke kerktoren in
| |
| |
een midden als dit, waar de wereld van
de zaaier raakt aan het water, kalm & on-
beschreven als de fantasie, water, dat
doordrenkt is, - en dan kan het wel
niet anders dan van licht.
Is de zaaier klaar, dan kijkt hij om.
Gestegen is hij dan, alsof zijn aarde
diep adem had gehaald, en onder zich
ziet hij de sobere boerderijen, de spits,
de dieren, maar dan, het licht is groot,
de progressieve rivier, en aan de overkant
de zelfbewuste stad, de, zij het uiterst
kleine, harmonisch uitgevoerde mensen,
en verderop een droomlandschap van adem-
benemende, heroïsche, onbevruchtbare bergen,
een groots spel van wat het licht
ontsluiert en zijn grenzen, toefjes bomen
en ontluisterd kerken, nog summierder dan
die goeie ooievaar, die naar de ogen
van het licht pikt dat hem verdringen
kwam; dan lacht de boer, zijn borst zwelt
op als van een nieuwe adem zwanger; hij
ziet in, dan, dat hij meer gezaaid heeft dan
de stroeve, rulle schoot van zijn geboorte-
| |
XVIII
‘Landschap met de marteling van de H. Katharina’
Deze tijd, zeg ik, is clean.
Ongenadig heeft alles aan vormen,
aan kleuren en dimensies zich-
zelf ascese opgelegd; er is af-
gerond, de weiden zijn fanatiek
geschoren, de bebouwde kommen éen
van egaal kleurgemiddelde, dat identiek
Dat komt een soort glans,
straling als vanuit innerlijk
rotsvast glimmen van zekerheden
best ten goede; kleur en vorm
lijken gesublimeerd, lijken, alle
banden met hun volks, ongeordend
| |
| |
Maar zie, hoe ijdel, hoe wuft
hun dragers, grillig als een doorgesneden
en gevallen vliegertouw, van de grenzen
met de rechtse hemel naar de voorgrond
gestroomd, gewandeld komen; zie
hoe dreigende de hemel van links
naar deze gestileerde wereld koerst
Die blijft er uiterst kies
onder; gaat op in zijn gevoel,
zijn bleke blos van eigenwaarde, -
staat er, glimt hij, boven
onder de indruk te komen van
zo'n naderend noodweer, of zelfs
bilnaden op varkensachtige wijs
Daar staat zo'n eeuwig jonge
wereld, met zijn eigen stijl dan,
| |
XIX
‘De volksstelling van Bethlehem’
de eigen zon van 't onderhavig
etmaal geeft te zien, niet verontrust
alsof je er geld in had gestoken;
wees liever diep tevreden, nu
die ondergang, waar de grootste boom
naïef, vol vertederende piëteit,
zijn haarnet voor houdt, een verzoening
te meer inzet ten voordele van 't poezelige
stadsbeeld waar jij net als ieder
ander mens in verkeert: die van
de kleuren namelijk, polaire tinten
| |
| |
van de winter, en de vormen die
alle zo trots zijn op hun eigen
omtrekken als een kind op een nieuwe jas,
een jongen op zijn eerste erectie en
een oude man op een nieuwe huid,
maar die contouren zijn wisselvallig,
als de zon dus, - met een zucht
van verlichting zal het dâlijk donker zijn,
en een anoniem bewegen, onzichtbaar
als de bloedsomloop, het enige dat
Er is krachtens de winter
en de rigoureuze regel, die deze,
elke stad beteugelt als een wagen
het vrijheidslievend paard al heel wat
verzoend: het water is staalhard als
de kaak van een oprukkend leger, en draagt,
niet zonder vooropgezette bedoeling,
de nietsvermoedende bevolking van stad
en land, die opgetogen aan & af loopt,
blij dat er eindelijk van haar nota
wordt genomen: een oog, wel even
ver als bijvoorbeeld de zon, ontfermt z.
over hen. Zo zijn het heelal en het hemophiele
mensdom, wat de mensen betreft, het eens, -
arm, kortzichtig spul, het lijken
wel kinderen, te denken dat
zo'n registratie van hogerhand
een oog van boven richt op hen.
bij de zon, die z. sluit, spelen
zij met kinderen, stoeien, maken baan-
tjes, sleeën, doen de voortbeweging
verkeren in ik noem het een feest,
en lopen als domme, gezellige vorsten
hand in kinderhand het water over.
het is hier werkelijk vrolijk, nu
een graantje mee te pikken van
aandacht, die geordonneerd is.
Maar als de nacht de boel bedekt
heeft is nog niet alles zacht; in
de mensen is iets, dat niet weet
dat deze aandacht zo goed als gelijk
heeft als die van een slager voor
| |
| |
de zwijnen die hij keelt; dat deze
aandacht, killer dan het stalen ijs
waarop zij spelen, hen eer ontkent
dan optekent. Dat contrast, temidden
van de mensen, zij die anderen
inzetten voor een doel, en de overgrote
meerderheid, die dat niet ziet,
maar zelfs om aandacht blij is als
om een zon met gevoel, dat kan
geen nacht bedekken, tenzij éen,
en die verzoent niet, maar brengt om
als een slager alle zwijnen zonder
onderscheid des persoons.
Maar wie weet wat de nieuwe
ochtend biedt, - misschien de ingetogen
vrouw wel, de als enige de sneeuw,
waarop - zie! - niemand toch bij machte
is nachtzwarte stappen af te drukken,
dat sneeuw en ijs het ook al eens
zijn, niet betreedt, maar 't spoorloos lopen
aan haar ezel delegeert; misschien
dat nà deze nacht ook elke mens
| |
XX
‘De gelijkenis van de blinden’
Alle mensen, die het wazig rund,
de fragiele waterlelie ziet, zijn blind,
zien niet. Ze zoeken steun bij elkaar
& hortend en stotend als hun eigen
adamsapel hun weg in een wereld die
hen verraadt, heffen hun onnutte oog
voor niets naar boven, kwijlen
van ijdele hunkering òòk licht te
kennen, als het stomme rund, de sobere
Maar er is troost: de meest
exquise der bloemen, de glimlach van
seringen, 't violet der sacraalste
orchideeën stonden zin af aan
hun kleren, die te mooi zijn voor
het heden met hun blik als snot.
Daar achter, maar dat zien ze
niet, prijkt in 't reseda der blinden
de kerk, doet in lijnenspel voor hen
| |
| |
nog onder: dat is van een verfijning,
die bij hen niet past, niet ronding,
boersheid, horten toont als vodden,
nee, hun kleren behoren aan
een toekomst die in ijle orchideeën
schedels onderkent, in dorre schedels
orchideeën. Maar de mensheid kent
haar kleding niet; en als
haar cretinistische pelgrimage
abrupt & autonoom in 't water
valt, is haar deplorabele gezicht
van vloeken of extase, niet van
| |
XXI
‘Storm op zee’
Happen de kaken kolkende zee
en wolkende hemel nors op het dolen
van zo'n vloot als hier in?
De tong, jaden beeld van 't licht
links, spreekt van een grotere muil,
op rand waarvan dit stormen, zelf
een planktondeeltje, op vuile golven
dobbert, - wijst op de walvis,
die onder deze territoriale wateren
van hoop zijn eigen bek dapper open
zet, verdwijnt in de keel, die
|
|