bovenaan. Daarachter stonden struiken. Aan de andere kant was een aaneengesloten wal van eikehakhout.
Ik liep al een kwartier, een half uur misschien. Er kwam geen verandering: donkere bomen voor mij en achter mij in de bocht en geen huis. Ongerust besloot ik bij de volgende lantaarn nog eens het adres te bekijken. Daarvoor moest ik de veiligheidsspeld losmaken en de envelop pakken. Met één hand ging dat niet, ik moest mijn jas losknopen. Ik voelde mij kwetsbaar; niets beschermde mij meer. Gelukkig herkende ik in het zwakke licht de straatnaam die ik aan de conducteur had gevraagd. Tegelijkertijd zag ik achter de envelop in witte cijfers een nummer staan op de lantaarnpaal: 182.
Zorgvuldig begon ik de envelop weer weg te steken en de speld vast te maken. Misschien was ik wat gejaagd, maar het lukte niet op de tast. Toen waren er stappen achter mij.
Vlug knoopte ik mijn jas dicht en in plaats van de beveiliging door de speld gebruikte ik mijn arm. Ik hield hem vast tegen mijn borst gedrukt zodat ik het geld door mijn kleren kon voelen.
De stappen waren licht en rustig. Voorbij de lantaarn keek ik om en juist bij het licht zag ik een meisje aankomen. Een dienstmeisje misschien; ze droeg een doekje om haar hoofd. Nu liepen wij voor elkaar. Ik liet de afstand nog iets slinken, zodat we elkaars stappen duidelijk konden horen; daarna probeerde ik gelijk te blijven met haar snelheid, hoewel de weg steiler werd.
Luisterend naar haar stappen werd ik mij er plotseling van bewust dat een ander geluid naderde. Het was er al een tijd geweest in de verte, maar nu klom het achter ons aan. Een motor die moeizaam draaide. Er was een onregelmatige tik in, zoals bij de motor van de betonmolen. Uit de vorige bocht zag ik twee zwakke lampen omhoog komen, langzaam; ze gaven geen weerschijn op de bomen. De auto won gestaag op ons. Eindelijk schoof hij mij voorbij.
Het was een klein, grauw wagentje van een oud type, armoedig en verwaarloosd, zonder enige glans. De motorkap was gedeukt en droeg aan mijn kant een grote zwarte vlek. Binnenin was het donker en er viel niemand te onderscheiden. Een paar meter voor mij uit maakte het plots een zwenking naar het trottoir waarop ik liep. De motor haalde hoog uit en er werd geschakeld, teruggeschakeld; de auto stond bijna stil. Ik perste mijn arm tegen de envelop. De auto stopte. Weer werd er geschakeld. 't Lukte niet, er knarste iets; toen begon het donkere ding vlak langs de stoeprand terug te komen.
Het ovale achterruitje keek naar mij.
Rechts van mij waren geen bomen meer, geen hek, wel een laag maar steil grastalud. Ik klauterde er snel op en voelde weer bestrating. Ik moest op een weg zijn beland die zich had afgesplitst en schuin omhoog verder liep.
Zo vlug ik kon stapte ik door. Beneden mij hoorde ik de motor ronken met de onregelmatige tik en verder ploeteren door het donker. Ik bleef staan luisteren. En daar waren de stappen weer achter mij. Ik trachtte gewoon door te lopen. De weg maakte een vrij scherpe kromming naar rechts en precies in die bocht keek ik behoedzaam over mijn rechterschouder. Het was hier lichter, want we waren boven de bomen. Een hoofddoekje, het meisje dus.
Zij ging ergens naar toe; hier waren dus huizen. Zij moest weten waar het adres was. Ik zou het haar vragen, maar een eindje verder, waar er een zijweg was of zoiets en waar het gewoon was dat je de weg vroeg.