Raam. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
IHoofdstuk I bestaat hoofdzakelijk uit een lezenswaardige verzameling citaten tegen de kritiek en de critici, terwijl de schrijver bovendien anticipeert op zijn beeld van de ideale criticus als ‘schaduwloper’ van de verbeeldende auteur (Janssens gebruikt zelf de algemeen gebruikelijke en minder juiste term scheppende kunstenaar: alsof de criticus per se niet creatief zou zijn...). Tenslotte wijst Janssens in dit hoofdstuk op het gevaar van de combinatie verbeeldend auteur-criticus, dat volgens hem bestaat zowel uit de grotere ‘Ich versponnenheit’ van een schrijver die zelf fiction beoefent, als uit zijn welwillendheid tegenover collega's die later op hun beurt zijn verbeeldend werk te beoordelen zullen krijgen. Waarmee de objectiviteit van de niet-verbeeldende criticus natuurlijk nog niet bewezen is, maar waardoor Marcel Janssens wel impliciet een pleidooi van Harry Levin voor de akademische literatuurkritiek onderschrijft: ‘Given the pressures of journalism and commercialism, or the partisan animus of coteries, the college or university does seem to be a more favorable place for the cultivation of that “disinterestedness” which - today more desperately than in Arnold's day - critics need. It is also a place which, by its very nature, brings out the unterrelationships between reading and writing, studying and teaching, as well as the status of these related pursuits within the domain of knowledge as a whole’Ga naar eind(1). | |
[pagina 21]
| |
IIIn het tweede hoofdstuk wijst Janssens drie Vormen van kritiek aan: 1. de grondige studie, 2. het essay, 3. de recensie. Ten aanzien van de door hem als hoogste vorm van literaire kritiek beschouwde ‘studie’, maakt hij de behartenswaardige opmerking dat iedere criticus eigenlijk zou moeten streven naar een ‘opus magnum’ (blz. 38; herhaald op blz. 126); en ten aanzien van de inderdaad dikwijls lamentabele literaire ‘recensies’, stelt hij terecht de hoofdredakties in gebreke: ‘Men klaagt over het peil van de doordeweekse recensie, maar indien er nu een Sainte-Beuve verscheen, wie zou zijn “Lundis” nog willen opnemen?’ En daarmee formuleert Marcel Janssens dan een vraag waarvan hij waarschijnlijk zelf niet weet, dat ze reeds vóór hem werd gesteld en - with one honorable exception - ook negatief beantwoord door Graham Hough: zie diens bijdrage aan de bundel The critical moment (1964), blz. 85. Merkwaardig is intussen Janssens' houding tegenover het ‘essay’, dat hij als werk van de ‘kritische middenstand’ situeert tussen de studie als hoogste, wetenschappelijke vorm van kritiekbeoefening, en de ‘recensie’ als laagste vorm. Dat lijkt me een te eenvoudige voorstelling van zaken. Garmt Stuiveling heeft na ongeveer 35 jaar praktijk twee bundels met in totaal 24 literaire beschouwingen bijeengebracht, waarvan hij het ene dozijn op het titelblad kwalificeert als ‘studies’ en het andere als ‘essays’. Ter verklaring van het terminologisch onderscheid kan hij slechts opmerken dat de stukken uit het eerste dozijn wat objectiever en historischer zijn dan die uit het tweede. Maar eigenlijk, zo vervolgt Stuiveling, zie ik toch geen duidelijk gemarkeerde ‘grens’ meer. Hij zou daarom liever willen spreken van ‘studies met essayistische inslag’ en ‘essays met studieuze inslag’. En dan volgt als klap op de vuurpijl: ‘De grens tussen die soorten, vroeger voor mij heel duidelijk gemarkeerd, is al lang vervaagd’Ga naar eind(2). Dat komt mijns inzien omdat de gangbare terminologie te slordig is, en met name de aard van het betoog en het taalgebruik van de auteur dooreenhaspelt. Een hiërarchie van kritische genres, zoals Marcel Janssens die wenst te onderscheiden, bestaat volgens mij niet. De hiërarchie wordt bepaald door de kwaliteit van de criticus. Een kort essay van iemand als T.S. Eliot zet soms meer kritische zoden aan de dijk, dan een zwaarlijvig academisch proefschrift van een vlijtige doctorandusGa naar eind(3). In laatste instantie is hier zowel de door Janssens zelf (in hoofdstuk III) zo belangrijk geachte (kunstenaars-) ‘intuïtie’ in het geding, als ook het eigen schrijverschap van de criticus! | |
IIIHoofdstuk III (Fundering) bestaat uit vier delen: 1. de esthetische waardenwereld; 2. het taalkunstwerk; 3. buiten-esthetische standpunten; 4. de kritische integratie.
(1) In het eerste deel stelt Janssens voorop dat veelvuldige literatuurbelevingen a posteriori leiden tot het ontstaan van een intuïtieve literaire kennis, die de criticus later toepast als normatief a-priori. De auteur ziet de literatuur als een volkomen eigenwettige waarde, die geen ander doel heeft dan gewoon zichzelf te zijn. Ze heeft nochthans meestal nog een bijkomende waarde als middel - bv. als instrument voor levensvorming, geestelijke verrijking, sociale agitatie, religieuze lering, ‘document humain’ enz. Onduidelijk en wijdlopig wordt nu Marcel Janssens, wan- | |
[pagina 22]
| |
neer hij de eigenwettige waarde van de literatuur gelijkstelt aan het esthetische of het artistieke, en daarvan vervolgens de eigenschappen bespreekt. Het komt erop neer dat hij in de esthetische waardebeleving vier aspecten onderscheidt, die hij het specifieke, het subjectieve, het intuïtieve en het totalitaire noemt. Marcel Janssens gebruikt de term specifiek voor wat bij Bartling de ‘onafhankelijke zin’ heet, en bij Escarpit het ‘non-utilitaire’Ga naar eind(4). Het specifieke veronderstelt het los-gemaakt zijn uit de praktisch bruikbaarheid van het onmiddellijk nut, als gevolg van een structuur die een volkomen autonome waarde vertegenwoordigt: die autonome waarde is het esthetische of het artistieke. Met andere woorden: een bepaald gegeven (een brug, een prent, een taaluiting etc.) kan, afgezien van zijn eventuele bruikbaarheid als middel tot iets anders, een zodanige structuur vertonen, dat het alleen al door die structuur een volstrekt unieke (artistieke, esthetische) waarde heeft en aldus zijn doel in zichzelf vindt. Het belangrijkste is nu dat de autonome, structurele of artistieke waarde van het kunstwerk een bijzondere vorm van mens-zijn is; namelijk: van menselijk leven op de wijze der creativiteit. En daarmee valt de aandacht op een moeilijk aspect van de kunstbeleving, dat ook bij Janssens niet zo overduidelijk en overtuigend uit de doeken komt. Het is nu eenmaal zo, dat ieder kunstwerk uiteindelijk een werkstuk is van een mens die een houding in de wereld aanneemt: deze houding hangt samen of kan samenhangen met de ‘bijkomende waarde’ waarvan hiervoor sprake was, en tevens met de aard en gerichtheid van het leven dat zichzelf op de wijze der menselijke scheppingskracht structureert tot de autonome, artistieke waarde, die tenslotte het specifieke (zelfgenoegzame) karakter van het kunstwerk uitmaakt. Men kan zich afvragen, of die ‘bijeenkomende waarde’ (of ‘dit surplus van waarden’ blz. 62) eigenlijk wel iets anders is dan een facet van de wezenlijke artistieke waarde. Wat Janssens het totalitaire van de esthetische beleving noemt, hangt nauw samen met het voorafgaande en ware beter aan te duiden met de term ‘allesomvattend’: de beleving van het kunstwerk is geen zaak van rede of gevoel alleen, maar iets waarin ‘de ganse mens betrokken is’ (blz. 75). De esthetische beleving is ook subjectief: ze hangt af van iemands historische bepaaldheid (T.S. Eliots The use of poetry and the use of criticism), van zijn persoonlijke ontvankelijkheid, en van de voor hem geldende hiërarchie der verschillende levenwaarden, waarin hij tenslotte de specifiek esthetische waarde-beleving van het kunstwerk integreren moet (blz. 72). Tegenover deze natuur-noodzakelijke subjectiviteit stelt Marcel Janssens nochtans als objectief tegenwicht een zekere uniformiteit der afzonderlijke smaak-oordelen. Hij schrijft: ‘Wie zich enkel op het empirisch vlak wil houden, kan bijgevolg in de “solidariteit” van vele subjecten die met een zekere eensgezindheid iets schoon, mislukt, kitsch of lelijk noemen, een eerste factor van objectiviteit zien’ (blz. 73). Ik zou hierbij willen opmerken dat het dikwijls moeilijk te bepalen is of de door Janssens bedoelde ‘solidariteit’ in werkelijkheid op afzonderlijke eigen literaire oordelen berust, dan wel op confirmatie aan de overheersende mode, of zelfs op eenvoudige napraterij. Jarenlange studie van de 18e-eeuwse literaire kritiek heeft me zoveel gevallen van soms zelfs letterlijke kritische ‘solidariteit’ leren kennen, dat ik er bang van ben geworden en ook op de dag van vandaag lijkt het me voor insiders wel mogelijk om reeds op voorhand bij benadering aard en mate der ‘solidariteit’ vast te stellen van bepaalde critici ten opzichte van het werk van bepaalde auteurs. Dit heeft echter meer met literaire groeperingen, kliekjes en richtingen te maken, dan met echte kritische ‘solidariteit’. Zelfs tegen- | |
[pagina 23]
| |
over de (door Alonso als ‘onfeilbaar’ beschouwde) ‘solidariteit’ in de waardering voor de grote klassieken past de nodige reserve: dat blijkt niet zozeer uit de tegenspraken dienaangaande bij René Wellek, als wel uit Henri Peyres beschouwingen over ‘The myth of posterity’, die hij terecht besluit met een aansporing tot zelfstandige beoordelingGa naar eind(5). Het is inderdaad alleen op grond van overeenkomsten tussen zelfstandige oordelen dat werkelijke kritische ‘solidariteit’ zou kunnen worden vastgesteld, en daarmee tevens de grondslag voor min of meer algemeen geldige waarderingsnormen. Waarover later. Marcel Janssens noemt de esthetische waardebeleving bovenal intuïtief, en op blz. 74 en blz. 232 schrijft hij zelfs dat de voor-reflectieve intuïtie wordt ontluisterd door rationele reflectie. Hij had zijn mening in dezen kracht kunnen bijzetten met een beroep op het getuigenis van Emil Staiger, Henri Brémond, Emilio Cecchi, Dámaso Alonso en waarschijnlijk nog een aantal anderen - wie zich op dit terrein bevindt, loopt noodzakelijkerwijs óók in andermans voetsporen-, maar dat wil nog niet zeggen dat daarmee zijn gelijk zou zijn verzekerd. Handelend over de bestaanswijze van het literaire kunstwerk (merkwaardigerwijs in hoofdstuk VI) spreekt Janssens van ‘een potentieel en intentioneel aanbod van mogelijkheden’ en citeert hij met instemming Paul Valéry's ‘C'est l'exécution du poème, qui est le poème’. Hij vervolgt: ‘Elke lectuur schept een verschijningsvorm van het werk waarin wij vat krijgen op het werk en waarin het werk tot zichzelf komt’ (blz. 197, 198). Maar dit impliceert alleen al theoretisch gezien dat de zogenaamde ‘intuïtieve’ beleving van een gedicht door her-lezingen kan worden gewijzigd en vervolmaakt. ‘Even a good reader will discover new details in poems which he had not experienced during previous readings’, schrijven Wellek en Warren. Dat is een kwestie van reflectie. Ik meen uit ervaring te kunnen vaststellen dat in de aanvankelijke beleving verwaarloosde aspecten, na ontdekking op het vlak van de reflectie, bij herlezing alsnog in de poëzie-ervaring kunnen worden opgenomen. Dat geldt zowel voor stilistische details, als voor pas bij nader onderzoek opgemerkte interpretatie-mogelijkheden. In tegenstelling tot Marcel Janssens ben ik er kortom van overtuigd, dat de ‘rationele reflectie’ (blz. 74) en de ‘analytische uiteenrafeling van de tekst’ (blz. 232) de literaire beleving geenszins ontluisteren of belemmeren, maar haar integendeel vervolledigen en verdiepen. Dat wist trouwens Lascelles Abercrombie al, toen hij in zijn Theory schreef: ‘I think, on the contrary, that the closer you look into poetry, the more you have to discover and to enjoy’. En Gaëton Picon benadert de kwestie van de andere kant (namelijk het reeds bereikte resultaat), wanneer hij constateert: ‘Pouvoir enfin tenir l'oeuvre sous un seul regard suppose que nous l'ayons défrichée et parcourue en tous sens’Ga naar eind(6).
(2) Wie het algemeen bekende en zojuist besproken principe van de autonome esthetische waardebeleving toepast op het taalkunstwerk, ziet in dat de artistieke zelfgenoegzaamheid daar inhoudt dat de normale verwijzingsfunctie van de taal (haar bruikbaarheid als middel tot mededeling van iets anders buiten de taal) van minder belang is dan haar specifieke waarde als taal-structuur. Vandaar dat Marcel Janssens het taalkunstwerk kan noemen: ‘autonome of georganiseerde structuur van de taal’ (blz. 87). Hetgeen hiervoor is opgemerkt over het noodzakelijke humane aspect van deze ‘structuur’, verklaart waarom Janssens tevens spreken kan van ‘creatieve zingeving van het zijn in het woord’ (blz. 81, cfr. blz. 92, 96, 98, 101, 118). Zijn beschouwingen dienaangaande munten achter even weinig | |
[pagina 24]
| |
uit door kernachtigheid, als de bladzijden waarin hij even later ‘de wezenlijke norm’ der authenticiteit behandelt (blz. 93). In aansluiting op het voorafgaande wordt tenslotte de stijl zowel ‘een verschijningsvorm van de mens in het woord’ genoemd (blz. 96), als ‘geïndividualiseerd taal-gebruik’ (blz. 97): met de dan onvermijdelijke conclusie dat de noties stijl en esthetisch-artistiek elkaar dekken en dat derhalve ‘de stijl het werk zelf (is)’ (blz. 97). Voortbouwend op de eerste paragraaf, had Marcel Janssens van mij ook rechtstreeks mogen zeggen: de eigenwettige waarde van de literatuur = het artistieke of esthetische = het taalkunstwerk zelf = de stijl. Et quoi qu'on dise Buffon, le style c'est l'homme. Wie er dan ook aan toevoegt dat de waarde van een taalkunstwerk wordt bepaald door de graad van volkomenheid waarin uniciteit van taalgestalte de uitdrukking is van echt en intens menselijk leven, heeft waarschijnlijk het belangrijkste wel gezegd. Marcel Janssens brengt in deze paragraaf (blz. 88 e.v.) eigenlijk het probleem der algemeen geldende literaire normen ter sprake, wanneer hij aangaande het taalkunstwerk verder uiteenzet dat zijn unieke ‘taalstructuur in haar geheel’ een ‘functionele samenhang’ (coherentie) en ‘complexiteit van zin’ (densiteit) vertoont. Waar hij in verband met de densiteit kenmerken als ‘complexe geladenheid’ en ‘krachtiger spanningen’ in het geding brengt, nadert hij bovendien een norm die bij Beardsley en Peyre wordt aangeduid met de term intensiteit: zoals hij trouwens met zijn coherentie en densiteit bij Wellek en Warrens ‘coherence and complexity’ aansluitGa naar eind(7). Over het dichterlijk ‘taalgebruik’ merkt Janssens nog op dat het wordt gekenmerkt door concentratie en bewuste selectie. Het ware echter niet overbodig geweest te benadrukken dat deze kenmerken afzonderlijk ten opzichte van het ‘normale’ taalgebruik slechts graduele of intensiteitsverschillen aanduiden. Over het probleem van het literaire taalgebruik bestaan belangrijkste recente studies van ondermeer Nicolas Ruwet, Samuel R. Levin, Manfred Bierwisch, en Jean CohenGa naar eind(8). Men moet ze zien in samenhang met de moderne linguïstiek in het algemeen, en vooral ook met theorieën over de taalkundige ‘betekenis’ van linguïsten als Ogden and Richards, Ullmann, Ziff en recentelijk Antal en EatonGa naar eind(9); ten onzent o.a. van Reichling, De Groot, Uhlenbeck en DrosteGa naar eind(10). Hier ligt trouwens ook de achtergrond van de wetenschappelijk interpretatie-methoden die de laatste jaren zijn ontwikkeld door Mary Francis Perry, Hans Glinz en Walter A. KochGa naar eind(11). Waarbij ik opmerk dat in het Nederlandse en Afrikaanse taalgebied al van vóór de jaren vijftig een ‘school’ of ‘richting’ bestaat die terecht wordt aangeduid met de naam ‘taalgebruikskunde’ of ‘stilistiek op linguïstische grondslag’. Ik noem onderzoekers als W. Gs. Hellinga, H. van der Merwe Scholz, F. Lulofs, C.J.M. Nienaber, E. Lindes en J. van Rensburg, en verwijs in dit verband tevens naar enkele beschouwingen van de Luikse hoogleraar M. RuttenGa naar eind(12).
(3) Als buiten-esthetische standpunten behandelt Janssens onder meer het humanitair-socialistische standpunt van Henriëtte Roland-Holst, het ‘mysticisme’ van Abbé Brémond en het ‘engagement’ van Jean-Paul Sartre, waarbij hij voor het laatste echter nog geen gebruik kon maken van het essay over het ‘misverstand’ inzake deze schrijver, dat Pierre H. Dubois opnam in zijn bundel Het geheim van Antaios (1966). Janssens verzet zich tegen deze en andere ‘bijkomende buiten-esthetische standpunten’ (waaronder de ‘métacritique’ van Bachelard e.a.), maar dat verhindert hem niet uitdrukkelijk te stellen dat de evaluatie van ‘neven-interessen’ mede in ‘het finale waarde-oordeel’ mag worden opgenomen. Ik zeg: | |
[pagina 25]
| |
worden opgenomen. Want Marcel Janssens voorkomt alle te vroege protesten, door als volgt te preciseren: ‘Geïsoleerd en verzelfstandigd buiten de “niet-factische” realiteit van het kunstwerk hebben deze interessen (vergelijk de hiervoor onder (1) besproken “bijkomende waarden”!) niets meer met het werk te maken. Dan legt men het accent waar het niet past, nl. buiten het werk, en heeft men de geëigende waardering, waarom het werk als werk verzoekt, gemist. Wanneer men bv. de morele aspecten van een roman isoleert door ze buiten de werkelijkheid van de roman als verzelfstandigde en geabstraheerde grootheden te vergelijken met voorschriften of gedragingen uit de factische realiteit, dan is de optiek van de evaluatie grondig vertroebeld. Dan werkt de kritiek zonder meer met extra-artistieke maatstaven en doet zij alsof het kunstwerk als morele gedraging leeft binnen de factische gedragssfeer. Deze optiek is verkeerd’ (blz. 101). En hij citeert met instemming C.A. Reids A study in aesthetics (1931), die het kunstwerk noemde: ‘a whole which is a complete world in itself, and our moral judgments of the work of art share in this quality of aesthetic isolation’.
(4) De kritische integratie betekent voor Marcel Janssens de verzoening van ‘de esthetische authenticiteit van het werk als het meest dwingende criterium’ (blz. 119), met de opvatting dat de kritiek tevens een ‘dialoog met een ander mens-in-zijn-werk’ is. (blz. 121). Zeer terecht gebruikt hij kwalifikaties als ‘dialoog tussen vrije persoonlijkheden’ en ‘een dialogerende confrontatie van persoon tot persoon’, waarbij het respect voor de vrijheid van de auteur de criticus nog geenszins verhindert zijn eigen vrijheid te affirmeren. Sprekend over het ideaal van ‘de breedst mogelijke integratie van kritische gezichtspunten ten overstaan van elk concreet werk’, komt Janssens tenslotte tot het inzicht dat de veelvuldigheid der kritische methoden enerzijds de afzonderlijke criticus tot een zo breed mogelijk eclectisme van gezichtspunten uitnodigt, terwijl ze anderzijds voor de wetenschappelijke kritiek de noodzaak van ‘teamwork’ doet gevoelen. Met betrekking tot dat eclectisme verwijst Janssens naar uitspraken van Stanley Edgar Hyman (blz. 124), Wilbur S. Scott en R.P. Blackmur (blz. 207, 208). Ik zou daaraan willen toevoegen dat soortgelijke overwegingen nog zijn aan te strepen bij talrijke andere theoretici, en ik leg daarbij vooral de nadruk op de mogelijkheid tot wisseling van kritisch standpunt, naargelang de eisen die worden gesteld door het werk of door het aspect van het werk dat de criticus bespreektGa naar eind(13). Het is inderdaad een belangrijke kwestie: wie zijn kritische methode niet aanpast aan de aard van het te bespreken werk, loopt het hachelijke risico dat hij het omgekeerde doet...Ga naar eind(14). Ook Marcel Janssens' verlangen naar kritisch wetenschappelijk ‘teamwork’ is geen geïsoleerd verschijnsel, Hij noemt zelf in dit verband The armed vision van Hyman, maar de gedachte werd ook al geopperd in de op zijn literatuurlijst ontbrekende Introduction à une science de la littérature (1950), van Guy Michaud. Dat in het Nederlandse taalgebied het ideaal van wetenschappelijk-kritisch teamwork tot werkelijkheid kan gaan worden, schijnen intussen enkele recente literair-historische publikaties te bewijzen: de geannoteerde tekstuitgave met inleiding van Een esbattement van smenschen sin en verganckelijcke schoonheit, door het Nederlandse instituut van de rijksuniversiteit te Groningen (Zwolle 1967), en vooral de interpreterende studie Hooft en Dia (Amsterdam 1968) door W.A.P. Smit, met medewerking van zijn Utrechtse studenten en in voortdurend contact met de leden der Commissie voor Hoofts lyriek. | |
[pagina 26]
| |
IVAls Functies van de kritiek onderscheidt Marcel Janssens in hoofdstuk IV: 1. het verstaan van het literaire werk (omvattend beschrijving, analyse, interpretatie en onvermijdelijke evaluatie door selectie: blz. 139), 2. het hoeden van de literaire traditie (waarderende confrontatie van oud en nieuw), 3. het helpen van de aanstaande lezer (een pedagogische taak), 4. de kritische evaluatie (volgens waarden die voortvloeien uit het kunstwerk zelf, doch niet zonder eigen normbesef: blz. 150, 157) en 5. het noodzakelijk antwoord op het kunstwerk dat voor de auteur tevens een constructieve raadgeving kan zijn. Janssens besluit dit hoofdstuk met een bespreking van de invloed der literaire kritiek op het boeken-kopend publiek, waarbij hij merkwaardigerwijze met geen woord rept over Robert Escarpits Sociologie de la littérature (1960). De resultaten van statistische onderzoekingen stellen hem nochtans in staat een uitspraak van Fritz Martini te onderschrijven: ‘Ein raffinierter Reklamechef mit möglichst internationalen Marktbeziehungen ist für einen Autor heute wichtiger als 50 gescheite Kritiken’. Nicht nur für den Autor sondern auch für den Verleger, zou ik daaraan willen toevoegen. En daarmee raken we het zeer dikwijls verwaarloosde gegeven dat het literaire leven niet alleen een artistiek, maar evenzeer een economisch bedrijf is. Er is ook nog zoiets als een preventieve kritiek, en die ligt niet in handen van literaire critici, maar van uitgevers. De mensen met de geldbeugel beslissen uiteindelijk over het al dan niet openbaar-worden van een literair werk, en over het tijdstip waarop dit geschiedt. Er zou eens een geschiedenis moeten worden geschreven van de geweigerde en gewijzigde manuscripten. Ik wijs in dit verband op losse uitlatingen van Nelson Algren, Truman Capote, Mary McCarthy, Lawrence Durrell, Robert Lowell, Marianne Moore, Françoise Sagan, en Georges Simenon in de resp. door Malcolm Cowley en Van Wyck Brooks ingeleide interviewbundels Writers at workGa naar eind(15). | |
VDe in hoofdstuk V behandelde Eigenschappen van de criticus zijn: 1. begaafdheid, 2. kennis, 3. schrijftalent, 4. coherentie, en 5. moed. De begaafdheid is het intuïtieve talent tot toegankelijkheid en slagvaardigheid ten aanzien van allerlei sensibiliteit, waarbij Janssens met Henri Peyre aantekent dat ze gemakkelijker vermindert, naargelang bij het ouder worden, de neiging toeneemt om de eigen ‘gevestigde’ persoonlijkheid te beveiligen en zijn tijd kieskeuriger te besteden. De voor de criticus noodzakelijke kennis (en dit zou m.i. van de daken moeten worden geschreeuwd) omvat de theorie van de letterkunde en een zo breed mogelijke belezenheid in de oude en moderne binnen- en buitenlandse literatuur. Zijn schrijftalent garandeert een stijl van ‘verwijzende dienstbaarheid’ ten opzichte van het besproken werk, die nochtans tegelijkertijd het stempel van zijn eigen persoonlijkheid blijft. Het is trouwens de persoonlijkheid van de criticus die de door Janssens verlangde coherentie van oordeel waarborgt: zijn steeds voor verrijking openstaande doch tevens allengs meer tot innerlijke samenhang geconsolideerde inzichten in het literair fenomeen (voortkomend uit ‘myriaden leesproeven’), én zijn eigen, mede bij het kritisch oordeel betrokken wereldbeeld of levensbeschouwing. Als laatste eigenschap van de criticus noemt Marcel Janssens nog zijn onafhankelijke kritische moed, waardoor hij zich zowel bestand voelt tegen de vriend- | |
[pagina 27]
| |
schap als tegen de ‘bon ton’ en de literaire kliek. Ik zou bij dit alles nog slechts willen opmerken dat ik aan de persoonlijkheid en het schrijftalent van de criticus wel wat meer belang wil toekennen dan Janssens doet. Zo ben ik het zeker niet met hem eens wanneer hij schrijft dat ‘de(?!) kritische stijl’ slechts een leeservaring objectiveert ‘in een mededeelzaam rapport dat buiten zichzelf verwijst en eerst door deze verwijzende dienstbaarheid een reden van bestaan heeft’ -blz. 180). Veeleer geloof ik dat de hoogste vorm van kritisch schrijven op haar beurt weer een autonome literaire waarde aanwezig stelt en, naast en door de hier bedoelde dienstbaarheid, uiteindelijk ontspringt uit wat Friedrich Schlegel ‘die formende Kraft des Dichters’ noemde. Maar dat is een hoofdstuk apart, waarop ik verderop nog even terugkom. | |
VIBij zijn behandeling van De objectiviteit van de criticus (hoofdstuk VI) gaat Janssens uit van de hiervoor (III, 1) vermelde en merkwaardigerwijs bij hem niet in de tweede paragraaf van hoofdstuk III voorkomende stelling dat het taalkunstwerk een ‘potentieel en intentioneel aanbod van mogelijkheden’ is. Hij sluit daarmee aan op een mening van Roman Ingarden en van Wellek en Warren (eigenlijk ook bij Jean-Paul Sartre en Gaëtan Picon), en merkt op dat de interpretatie-mogelijkheden van dit intentionele aanbod worden beperkt door de tekst zelfGa naar eind(16). Een eerste vorm van objectiviteit is derhalve doodeenvoudig de eerbied voor de tekst, waarvan de criticus de rijkdom in zijn beschrijving, interpretatie en evaluatie moet weerspiegelen. Wat Janssens hier bedoelt, lijkt me voortreffelijk uitgedrukt in het volgende citaat van F.R. Leavis, waarin ik zelf cursiveer: ‘A novel, like a poem, is made of words; there is nothing else one can point to. We talk of a novelist as “creating characters”, but the process of “creation” is one of putting words together. We discuss the quality of his “vision” but the only critical judgments we can attach directly to observable parts of his work concern particular arrangements of words - the quality of the response they evoke. Criticism, that is, must be in the first place (and never cease being) a matter of sensibility, of responding sensitively and with precise discrimination to the words on the page...’Ga naar eind(17). Het feit dat de in zijn ontstaan historisch bepaalde tekst steeds blijft voortbestaan, impliceert dat het literaire werk in de loop der tijden telkens onder andere belichtingen wordt geactualiseerd door de literaire kritiek, die dan ook noodzakelijkerwijs een essentiëel ‘perpectivisch’ karakter heeft: het definitieve boek over Dante zal nooit worden geschreven!Ga naar eind(18). Janssens bespreekt verschillende factoren die een volstrekte objectiviteit van de kritiek verhinderen. Daar is volgens hem de onvermijdelijke afstand tussen de beleving van het werk en de verwoording van die beleving (een afstand die ik zelf overigens niet noodzakelijk acht!), en daar zijn verder: de persoonlijke intuïtieve begaafdheid van de criticus, en zijn literaire vorming, leeftijd, status, levensbeschouwing en (verwerpelijke!) sociale en economische bindingen. Marcel Janssens meent dat de onontbeerlijke subjectiviteit van de criticus een werkelijk volstrekt objectieve kritiek bij voorbaat onmogelijk maakt. Maar dat verhindert hem niet te streven naar een kritiek die men ten minste objectiverend zou kunnen noemen. En dit laatste dan in drieërlei opzicht: 1. door voortdurende gerichtheid op het werk zelf, 2. door nauwe aansluiting van de kritische reflectie op een zo volmaakt mogelijke intuïtieve beleving, en 3. door een zekere reserve ten opzichte van het eigen oordeel, zodat de | |
[pagina 28]
| |
mogelijkheid tot de dialoog open blijft. Dat komt in feite neer op een streven naar objectiviteit ten eerste tegenover het literaire werk, en ten tweede ten opzichte van de eigen beleving van dat literaire werk. Of zoals Marcel Janssens het een beetje ingewikkelder zegt: ‘De in de literaire kritiek bereikbare objectiviteit lijkt mij dan te liggen in de verbinding van de twee vormen die werden aangestipt: objectiviteit als rechtvaardigheid, als restitutie van wat men kreeg, gekoppeld aan objectiviteit als objectiverende neerslag van een in wezen subjectief Erlebnis dat door een object wordt uitgelokt en geleid en er voortdurend ergo-centrisch naar terugkeert, niet louter om het te weerspiegelen, maar om ermee te dialogeren, om het te beoordelen, als mens en als literatuurliefhebber, vanuit een geïmpliceerde hiërarchie van waarden die al het waarderen, ook het literaire, van binnen uit zal richten’ (blz. 220). | |
VIIIn een hoofdstuk over de kritiek als paradox (VII) geeft Janssens tenslotte een bespreking van de tegenstellingen die voortvloeien uit wat hij ‘de fundamentele ambiguïteit van het kritische lezen’ noemt: enerzijds het zich laten ‘absorberen’ door het literaire werk, anderzijds de ‘distantiëring’ die de reflectie mogelijk maakt. Het gaat om de strikt persoonlijke beleving van een in zijn uniciteit erkend kunstwerk, dat echter tevens moet worden bestudeerd en gesitueerd in een groter geheel en ten behoeve van een onbekend publiek. De criticus werkt naar binnen en naar buiten; hij beleeft en hij bezint, en hij streeft naar een definitieve waardering tegen het beter weten in dat zijn oordeel nochtans slechts voorlopig kan zijn. Inderdaad een opeenstapeling van paradoxen waarvan de voornaamste blijft de dienende functie van de criticus te ener zijde, tegenover wat Janssens aan de andere kant noemt: de wenselijke en billijke neiging ‘zich als individu te affirmeren’ en ‘zijn eigen gezicht te tonen’ (blz. 240). Het komt erop neer dat de criticus niet alleen een lezer is, maar tevens een schrijver. En volgens mij wordt de laatstgenoemde hoedanigheid door Marcel Janssens niet voldoende benadrukt. Ik heb daar al even op gewezen naar aanleiding van zijn ‘hiërarchie’ der kritische genres in Hoofdstuk II en van zijn opmerking over ‘de kritische stijl’ in hoofdstuk V. Ik kom er nu op terug in verband met een uitgestelde opmerking betreffende hoofdstuk VI. De aldaar voorkomende bedenking aangaande de onvermijdelijke afstand tussen de ‘primordiale intuïtieve omgang met het werk’ en de daarop volgende ‘verwoording’ in het geschreven oordeel, miskent volgens mij juist de hoogste vorm van literaire kritiek, waarbij er in het taalgebruik zelf een belevende reflektie plaatsvindt, die leidt tot volkomener activering van het werk als ‘intentioneel aanbod van mogelijkheden’: na de voltooiing van een werkelijk interpreterende en confronterende kritiek, leest de criticus het door hem beoordeelde werk anders dan voor hij zijn pen ter hand nam! Ik verwijs naar mijn opstel De criticus is inderdaad schrijver, waarin tevens protest wordt aangetekend tegen de kwalifikatie ‘scheppend kunstenaar’ als tegenvoeter van de ‘criticus’.
Het zal intussen duidelijk zijn geworden dat Dr. Marcel Janssens inderdaad een belangrijk boek heeft geschreven. Maar hij heeft dat niet altijd op de prettigste wijze gedaan. Zijn formuleerwijze is soms erg inwikkelend en ingewikkeld (door overmaat aan voorzichtigheid?), en hij gebruikt woorden en wendingen die weleens wat vreemd of gewestelijk aandoenGa naar eind(19). Janssens besluit zijn boek met een | |
[pagina 29]
| |
bibliografie waarin niet alleen I.A. Richards, Herbert Read, Dámaso Alonso en de verzamelbundel The critical moment ontbreken, maar eveneens de Nederlandstalige publikaties van M. Rutten, C.F.P. Stutterheim, en J.J.A. Mooy, alsmede het speciale nummer van het tijdschrift Critisch bulletin, dat in 1956 verscheen als resultaat van de Conferentie der literaire kritiek in 's-Gravenhage. Ik zeg het maar volledigheidshalve. Uiteindelijk betekenen dergelijke vraagtekens immers weinig in vergelijking met het uitroepteken van bewondering bij zoveel wetenschappelijk beheersing van zo'n uitgebreide stof. Marcel Janssens heeft veel gestudeerd en veel nagedacht. Dat hij bij deze laatste bezigheid tot soortgelijke conclusies als zijn voorgangers kwam, vind ik een bemoedigend teken. De theorie staat niet in dienst van de persoonlijke originaliteit, maar van de bovenpersoonlijke waarheid. |
|