‘Een rare,’ zei ik. ‘Hij sprak Hollands, maar anders dan wij.’
‘Misschien een Amerikaanse spion, die ze Hollands geleerd hebben.’
Ineens begreep ik het. Je kon merken dat Gart al vijftien was en erbij mocht blijven als zijn vader met andere grote mensen sprak.
‘Wat zei hij?’
‘Hij vroeg van alles, over je vader, over het dorp, over of er hier duitsers waren en zo. Toen ik naar huis wilde, zei hij dat ik bij hem op de parachute moest komen liggen slapen. Hij hield me tegen met zijn pistool.’
‘Heeft hij met je geneukt?’
‘Nee hoor. Er werd ineens geschoten en toen kon ik weglopen, omdat hij plat voorover ging liggen.’
Voor Gart was ik niet bang. Hij deed het met zijn broers met wie hij samen in een bedstee sliep. Dat had de kleine Walraven me verteld, en ik geloofde hem. Gart deed het ook wel met varkens of kippen, maar alleen als zijn vader een dag weg was. Voor hun vader waren zij alle drie erg bang.
Een beetje last had ik hier alleen maar gehad van de vijfjarige Walraven. In het bos, toen we berkenwijn tapten, duwde ik hem een keer met éen hand lachend van mij af. Sindsdien beperkte hij zich tot verhalen over zijn broers en zijn eigen ervaringen met meisjes. Een vroegrijpe boerenkleuter. Toen de Mongolen kwamen mocht hij erbij zijn als ze een soldatenhoer bij zich hadden.
‘Laten we ons hier verspreiden,’ zei Gart, toen we in de buurt kwamen van de plek waar ik was weggelopen. Hij gaf Teun en mij aanwijzingen hoe we moesten zoeken, en wat we moesten doen als we iets gevonden of iemand tegenkwamen. In het laatste geval zouden we zeggen dat we hout sprokkelden.
Na een half uur ongeveer hoorden we Gart fluiten. Ik was steeds melancholieker geworden in het bos, dat altijd al treurige gevoelens in mij opriep. Het was een opluchting naar Gart te kunnen lopen.
Zwijgend wees hij Teun en mij de sporen die hij had gevolgd. We stonden bij een massa duidelijk bijeengeveegde bladeren, en een stuk hand dat daaruit stak. ‘We moeten vanavond in het donker met een schop en een kruiwagen teruggaan,’ zei Gart. En tegen mij: ‘Jij hoeft niet mee.’ De weg terug was eindeloos. Ik slofte voorop op het rulle zandpad. Achter mij kwamen de grote jongens, die spraken over touw dat ze konden meenemen, over schoppen, een dekzeil en oude kranten. Die avond, aan de ronde tafel in het tuinhuisje, tekende ik bij het licht van een oliepitje op mijn kladbloc. Deze keer geen jongens met geruite blouses, wild haar, en sportkousen met een kwastje langs de kuit, maar volwassen mannen. Hun gezichten en lichamen zagen er steeds te jong uit. Ik probeerde hen ouder te doen lijken door het aanbrengen van snorren, baarden, en zware lijnen in het gezicht Maar hoe ik ook tekende, niemand leek op Mick.
We waren nu bijna bevrijd, dat was zeker. Op een dag mocht ik alleen naar het dorp, eten halen met bonnen en blikkerig oorlogsgeld. Er was nauwelijks meer gevaar: de NSBers en Landwachters waren nu nog banger dan wij. De moffen waren zó jong geworden, dat je ze met speelgoed zou kunnen lijmen.
Onderweg moest ik plassen. Ik hurkte achter de struiken langs de kant van de weg en zag rode druppels op de grond vallen. Het duurde even, de schrik, maar toen begreep ik wat het was. De puberteit was begonnen, en ik was géen jongen geworden.
Ik holde naar het dorp, zocht een dorpskapper en zei: ‘Alles eraf. Een jon-