| |
| |
| |
Kroniek
Corn. Verhoeven
Ziekte en genezing van de wijsbegeerte
1
Vorige zomer werd in Amsterdam een congres van mathematici, logici en computerdeskundigen gehouden. Het moderne specialisme dat deze mensen onderling bindt, heeft iets met filosofie te maken en zo kon het gebeuren dat er toen in de Volkskrant een beschouwing te lezen viel van ongeveer de volgende strekking. ‘Het was voor ons een aangename verrassing te zien hoe de filosofen in de moderne tijd zich presenteren. Wie denkt dat filosofen nog steeds van die duffe oude mannetjes zijn, vergist zich. Dat beeld is uit de tijd. De moderne filosoof blijkt een jonge athletische figuur te zijn die zich soepel voortbeweegt in een goedzittend maatcostuum. Het wordt dus wel degelijk tijd het image van de wijsgeer ingrijpend te herzien’. En nu hij toch van de hele frissen blijkt te zijn, kunnen we die sportieve boy ook beter ‘filosoof’ dan ‘wijsgeer’ noemen, want filosofie is een moderne wetenschap die met computers en bedrijven te maken heeft, en wijsbegeerte is maar duister geprakkezeer.
| |
2
Het boek van Dr. A. Gans, dat tot titel heeft Pathologie en Therapie der Filosofie (Servire 1968) laat er al in zijn betiteling geen twijfel aan bestaan dat het wetenschappelijk wil zijn. Die titel heeft alle onwelluidendheid van een medisch recept en het eerste waarover men zich bij het lezen ervan verheugt is dat men geen kunstgebit heeft. Zou het gewoon ‘ziekte en genezing van de wijsbegeerte’ heten, dan kon het even goed Avicenna, Bilderdijk of Rosenzweig zijn, verouderd en onwetenschappelijk. Want, let wel: pathologie betekent niet ziekte, maar ziekteleer; therapie is hier niet zomaar genezing, maar wetenschap over genezing. De onwelluidendheid van de titel is een offertje dat gevraagd moest worden voor de zindelijkheid van het denken.
| |
3
Meer dan die titel heb ik op dit moment nog niet gelezen behalve dan de aankondiging dat dit boek er niet om liegt -een enigszins vreemde kwalificatie voor
| |
| |
een wetenschappelijk werk. Van nu af is mijn bespreking een verslag van de lectuur, niet meer. Deze methode is riskant, maar aantrekkelijk. Ze veronderstelt de aanwezigheid van een aantal sterke vooroordelen, maar ook van enige vertrouwdheid met het genre, zodat het vooroordeel op het eerste gezicht al enig voedsel vindt, en vooral ook van de bereidheid om, wanneer het vooroordeel een krachtige stoot krijgt, melding te maken van een totale omzwenking.
| |
4
Laat ik daarmee maar beginnen. Dr. A. Gans blijkt geen atletische boy te zijn, maar een meer dan tachtigjarige oud-lector in de neurologie, schrijver van een omvangrijk oeuvre. Hij begint zijn boek met een uiteenzetting over de grondwaarheden ‘der’ wetenschap, die als ‘woorden van de zwijgende God’ bij de mens tot specifieke hersenengrammen geworden zijn. Meteen zijn Beth en de zijnen verre, want over grondslagen van de wetenschap hoeft dan niet meer gediscussiëerd te worden. Het verband tussen wetenschap, vroomheid en gezondheid is meteen gelegd. Er zijn tien grondwaarheden en de filosofen die er een of meer van betwijfelen of loochenen -en dat is typisch voor de filosofen- gedragen zich hoogmoedig en pathologisch tegelijk. Filosofisch oordelen is afwijkend oordelen ten opzichte van de wetenschappelijke zekerheid van de grondwaarheden. Dit boek wil de filosofie bestrijden door de filosofen te bekeren tot de leer van de wetenschap, door Gans enigszins verwarrend epistemologie genoemd.
Een van de grondwaarheden die Gans opstelt luidt ‘de wetenschap is van algemeen nut’. Wie dit beaamt, zegt hij, is ‘wetenschappelijk’ en omdat de grondwaarheden voor alle wetenschappen gelden, krijgt dat woord hier meteen een bepaalde, totalitaire strekking: er schijnt niets naast te kunnen staan zonder pathologisch te zijn. Op een tamelijk wijdlopige manier wordt de filosofie dan in deze vervelende hoek gedreven, waarbij het soms moeilijk is uit te maken of Gans de filosofie zonder meer een pathologisch verschijnsel vindt of dat hij, gesteld dat hij vijftig jaar jonger was, alleen maar wil zeggen, dat zij zinloos is en ‘nergens over gaat’.
De methode is vrij simpel en van een ouderwetse degelijkheid. Eerst worden van alle kanten met elkaar strijdige definities van de filosofie aangehaald om het gezonde verstand alvast onaangenaam te prikkelen. Daarna wordt in een eindeloze serie paragrafen uit de doeken gedaan, wat de filosofie allemaal niet is: geen poëtische geestesuiting, niet de wetenschap en niet een wetenschap; zij maakt geen vorderingen en heeft geen algemeen nut. Het hoofdstuk waarin dit alles uiteengezet wordt, loopt van bl. 27 tot 307 en heet ‘de definitie van de filosofie’. Het loopt uit op de omschrijving ‘filosofie is het substantief van filosofisch’ (bl. 305) die ook al moeilijk als een vooruitgang beschouwd kan worden. Maar ‘filosofisch’, zo blijkt intussen wel, heet een stoornis in het oordelen, een hoogmoed die de denker dwingt tot het aanvaarden van een tegenstrijdigheid, waardoor hij gespleten en autistisch wordt. De grote gezondheid die hij versmaadt is die van het geprezen en verguisde gezonde verstand. De wetenschap waar hij zich boven verheft is de welbewuste cultivering van de vanzelfsprekendheid. Hierin komt de kritiek van Gans weer treffend overeen met de minachting die analytici tegenwoordig aan de dag leggen voor de zinloosheid van de traditionele filosofie. Gezien door de ogen van de harde bedrijfsintellectueel die zijn romantische onuitspreekbaarheden manmoedig heeft geofferd op het altaar van computer,
| |
| |
kapitaal en carrière, is filosofie flauwe kul waar je niets aan hebt. Wie dit een beetje intelligent en dwingend weet te zeggen en daarbij een soepel zittend maatkostuum om zijn atletische gestalte draagt, is uiteraard van succes verzekerd.
| |
5
Wat Gans wil, lijkt in de grond niets anders. Ook hij mikt op de grote gezondheid, breukloos ingebed in een keiharde vanzelfsprekendheid en wars van alle geprakkezeer. ‘De mens moet het zelfonderzoek verboden worden’, zegt deze neuroloog. (bl. 54) De wijze dokter verbiedt zijn patient hoofdpijn te hebben; de psychiater zegt tegen de overspannen vrouw dat ze zich niet druk moet maken; de pater voegt er nog aan toe dat een goed christen nooit overspannen wordt. En wie het nog niet is wordt het dan wel.
Als filosofie iets is, is zij een, voor mijn part ziekelijk, verzet tegen de tyrannie van de vanzelfsprekendheid en het gezonde verstand, de gezonde humor en heel die logge machine die het bestaan tot in de kleinste details determineert. Zij is dan de kleine ziekte die de totale instorting moet voorkomen en dus is zij zelf een genezing. En of die terreur uitgeoefend wordt onder de titel ‘het woord van de zwijgende God’ of in naam van duidelijkheid en vooruitgang, welk verschil maakt dat? In elk geval past het de geneesheer niet, dunkt mij, triomfalistisch te praten over gezondheid. Het minste dat we daarvan kunnen zeggen, is dat we die niet in handen hebben. Zeggen dat de filosofie een ziekte is, is nog niets zeggen, als niet tegelijk gepraat wordt over de noodzaak, de onontkoombaarheid en eventuel de functie daarvan. Haar eventuele nutteloosheid biedt niet voldoende aanwijzing, haar onwetenschappelijkheid evenmin. Blinde darmen en okselharen zijn ook nutteloos, maar daarom nog niet ziekelijk. En als een ziekte noodzakelijk is, als ze bij het bestaan hoort, kan het ook zijn dat het bestaan iets onevenwichtigs, avontuurlijks en ziekelijks heeft. Is hij die daar filosofie van maakt een groter patiënt dan degene die het niet eens opmerkt of degene die zich in de armen van een zwijgende god stort?
| |
6
De genoemde punten worden dan één voor één uitgewerkt. De opsomming van wat filosofie zoal niet is, wordt daarbij demagogisch uitgebuit om de suggestie te wekken dat zij, als zij een aantal dingen niet is, wel helemaal niets zal zijn. Op geen enkele manier wordt gewaakt over de compleetheid van de opsomming. De stelling ‘de filosofie heeft geen algemene invloed’ leidt hoofdzakelijk tot allerlei beschouwingen over de homofilie van Socrates en in het algemeen. Een apart paragraafje wordt dan gevormd door de volgende ontboezeming, die ik even overschrijf om meteen een voorbeeld te geven van de stijl die Gans, schrijver van een paar dichtbundels, hanteert:
‘Mijn lezer weet dat ik arts, dat ik psychotherapeut ben. Hoe zou ik moraliseren over de homosexuele mens! Hij is een méns; hij weet dus wat God van hem verlangt. Moge hij de kracht bezitten, het te volbrengen. Hij vinde, zo hij die nodig heeft, een raadgever die hem steunt, om dat te doen’. (bl. 82)
Zoveel over de algemene invloed van de filosofie. Over Marx wordt hier niet gesproken.
Even omstandig en weer met een flinke dosis demagogische hocuspocus wordt
| |
| |
dan aangetoond dat de filosofie geen nut heeft en dat zij geen vooruitgang maakt, zulks in tegenstelling tot de wetenschap, die brave meid. Als vanzelfsprekend wordt weer aangenomen, dat het nut de universele bestaansgrond is niet alleen van het menselijk handelen, maar ook van het denken. Wie dit niet vanzelfsprekend vindt is filosofisch en moet naar de dokter. Maar het boeiendst zijn de dingen die er ‘toch’ zijn en die we niet naar hun nut vragen. Wat is bv. het nut van de liefde.
| |
7
Zoiets wordt gauw vervelend. Als Gans het skepticisme nog eens gaat weerleggen, lijkt hij even te vergeten dat hij al die tijd al op een ‘gezonde’ skepsis heeft gespeculeerd bv. als hij zegt dat het echt filosofisch is om niet met andere filosofen eens te zijn. Hopelijk is het niet algemeen medisch om het niet met andere medici eens te zijn, maar ik kan me toch een medicus voorstellen die het met Gans' opvattingen over homosexualiteit niet eens is. Dat maakt van hem nog geen filosoof, van Gans evenmin.
De skepsis is met een paar manipulaties van het bekende terugkaatsende soort niet te weerleggen, vooral niet als zij uit een oogpunt van pathologie beschouwd wordt. Zij is veel meer iets dat ons, al of niet terecht of gezond, overkomt dan een willekeurige en eigenmachtige constructie. En voorzover zij constructie wordt, is zij een poging om de verlegenheid temidden van dogmatische vanzelfsprekendheid over te dragen op anderen die ze niet schijnen te ervaren: zij moet dus wel werken met hun middelen. Wanneer die hoffelijkheid dan als een aanval wordt uitgelegd en achter die aanval weer iets ziekelijks gezocht wordt, blijkt hieruit alleen maar dat elke discussie over vanzelfsprekendheden wordt afgewezen. Maar het is dan de vraag of dat ook werkelijk uit naam van de grote gezondheid gebeurt.
| |
8
Op blz. 152 ontmoet ik voor de tweede of derde keer het woord ‘wonder’. Eerst is het oordeel een wonder genoemd, nu heet het gezond blijven een wonder. Op de gewone dingen worden de causaliteitsvragen niet toegepast. We vragen hoe het komt dat we ziek worden, niet waarom we gezond blijven. De vanzelfsprekendheid is zelf een wonder. Maar zich daarover verwonderen is er een eind aan maken; die verwondering stort ons rechtstreeks in de waanzin van de filosofie. De enige genezing bestaat erin ze te laten uitrazen.
Maar verderop in het boek blijkt dat Gans ook hierin voorzien heeft. In Aristoteles' uitspraak dat de verwondering de drijfkracht van alle nadenken is, zou hij ‘verwondering’ liever door ‘bewondering’ vervangen. Het werkelijke verwonderen leidt tot het bewonderen van de werkelijkheid (bl. 322) Hier komt een mooie, psalmische visie naar voren. ‘De hemelen verkondigen Uw heerlijkheid’. Deze visie heeft een grote lyrische kracht en kan zin geven aan het bestaan. Zij is oprecht aards en Joods en laat alle ruimte voor wetenschap en nieuwsgierigheid. Misschien is zij de enige religieuze visie waar nog bij te leven valt; meteen is zij een van de oudste. Zij laat het leven gedijen in een benijdenswaardige vanzelfsprekendheid. Maar ik denk dat die vanzelfsprekendheid ten eerste een minimum is, een smalle basis voor een verbazingwekkende maar steeds bedreigde gezondheid, en ten tweede dat zij niet aan bepaalde objecten
| |
| |
of regels te fixeren is. Dan werkt zij de banaliteit in de hand en verliest zij haar vroom en lyrisch karakter. Gefixeerde vanzelfsprekendheden houden exploratie en vooruitgang tegen; bewondering conserveert. Verwondering daarentegen is ook ergernis aan de status quo, een drijfkracht voor revolutie. Zij geeft een onvervangbare ethische impuls aan het bestaan. Om werkelijk effect te hebben moet de verwondering niet schielijk in lyrische bewondering omgebogen worden, maar als verbijstering tot de grenzen van de waanzin en de tegenstrijdigheid kunnen gaan en de vanzelfsprekendheden laten exploderen. Ook dat is Joods en psalmisch.
Ik denk dat de ademhaling van deze twee bewegingen filosofie is, dat haar waanzin een onderdeel is van een veel grotere gezondheid dan Gans lijkt te vermoeden. Die gezondheid is het vermogen een ziekte te boven te komen. Zij bestaat alleen als overwinning, anders wordt ze niet zichtbaar en wordt ze geen wonder.
| |
9
Gans stelt zich tot opdracht het gezonde verstand te verdedigen tegen de filosofie die de grondwaarheden loochent. Hij heeft daar een hoge opvatting van. Het gezonde verstand is ‘het woord van de zwijgende God, onuitwisbaar gegrift op het hart van iedere mens’. (bl. 211) ‘Het is een opdracht aan het Joodse volk, de vrijheid te verkondigen van de mens, die Gods woord gehoorzaamt, van de mens die de knecht Gods is’. (bl. 216)
Hiermee wordt dus een grens gesteld aan de vragende verwondering; het knechtschap van de mens bestaat hierin die grens niet te overschrijden. Dat overschrijden noemt Gans ook ‘loochenen’. Maar dit loochenen veronderstelt een zekerheid die met de verwondering strijdig is. Het is een te naïeve term voor wat er gebeurt als filosofen zich tegen het gezond verstand verzetten en weigeren het te vergoddelijken. De vanzelfsprekendheid, zelfs in dit verheven perspectief, spreekt niet meer en wordt nietszeggend als zij niet voortdurend in een kritisch geprek betrokken wordt. Ik geloof niet dat, zoals Gans meent, de filosofen de pretentie hebben onoplosbare problemen op te lossen. ‘Echt filosofische problemen zijn onoplosbaar, het zijn gemaakte problemen’. (blz. 222.) Of: ze zijn de niet-lyrische en niet-vrome houding tegenover hetzelfde wonder: en is ook die vroomheid met een beetje boos opzet en 350 grote bladzijden niet uit te leggen als een pathisch verschijnsel? De keus die gedaan moet worden is er niet een tussen filosofie en wetenschap, maar tussen filosofie en vroomheid. De dualiteit is gegeven. Wie eenmaal ontkomen is aan de terreur van een monistische en monolitische vanzelfsprekendheid, moet wel tussen deze beide ziekten kiezen, wil hij niet in de pure en echte waanzin vervallen. Als de vanzelfsprekendheid een wonder moet heten, moet haar bestaan toch wel een voortdurende prikkeling zijn voor het gezond verstand. We kunnen niet tegelijk iets een wonder noemen en het heel gewoon vinden. Ook in het universum van Gans wordt het gezond verstand voortdurend bedreigd met verbijstering. Om niet al te ver te zoeken: al op bl. 291-292 van zijn boek, waar de auteur bij Heidegger een voorkeur voor de lettergreep ‘ei’ constateert en bij Fichte voor het voornaamwoord ‘Ich’ en dan via de bevinding dat hun eigen namen met die lettergreep beginnen, tot de aanwezigheid van narcisme concludeert.
| |
| |
| |
10
Ik sprak al over de vroomheid van Gans. Alleen die maakt zijn werk verteerbaar. Het is min of meer diezelfde toegewijde aardsheid die het werk van een groot filosoof als Levinas kenmerkt. Gans noemt hem niet in zijn uitgebreide en ietwat rommelige bibliografie. Hij zou van hem veel hebben kunnen leren, juist in de richting waarin hij denkt. Van Pierre Thévenasz' La condition de la raison philosophique had hij kunnen leren, hoe de Paulinische opvatting van de filosofie als wereldse waanwijsheid door een filosoof als de grondslag van zijn denken wordt aanvaard. Met vrucht zou hij ook kennis genomen hebben van het kleine boekje Gebruik je verstand van Franz Rozenzweig. Drie boeken van groot belang die aan de visie van Gans een veel meer inspirerende allure gegeven zouden hebben en waarin hij zich beter herkend zou hebben dan in het allegaartje dat hij nu te hooi en te gras uit zijn kaartenbakken oplepelt. Gans wil geen filosoof zijn, maar hij heeft min of meer wel de pretentie en de leeftijd een wijs mens te zijn. Een boek tegen de filosofie waarin met elke filosofische cultuur gespot wordt dwz. uit onmacht pionierderig gesold, moet bijna wel zich zelf frustreren.
Dat de auteur bij zijn uitvoerige uiteenzettingen over het causaliteitsbeginsel er de voorkeur aan geeft met Heisenberg te bakeleien in plaats van Heidegger's Der Satz vom Grund tot uitgangspunt te nemen is een kleine fout vergeleken bij de totale ignoratie van serieuze denkers die het serieuze in zijn visie zouden kunnen ondersteunen.
Die denkers lijden niet aan de filosofische ziekte; ze hebben eraan geleden. Dat maakt hun gezondheid groter en meer verbazingwekkend. Gans wekt de indruk van buiten af en vanuit naslagwerken te praten over zaken die hem helemaal niet interesseren. De regel ‘je moet er geweest zijn’ wordt vaak op een onzinnige manier gehanteerd. Maar als filosofie een ziekte is die min of meer aan het menselijk bestaan inhaerent is, kan ze alleen genezen worden door mensen die zich willen blootstellen aan de besmettelijkheid ervan. Ondanks het bezit van ‘tien meter filosofische boeken’ (blz. 307) is Gans nooit besmet geweest. Hij heeft de andere ziekte, misschien de betere. Hij moge er wel bij varen.
| |
Juryrapport provinciale prijs Noord-Brabant literatuur 1968
Geert van Beek is een prozaschrijver die zich onderscheidt door een hoge mate van eigenzinnigheid. Na een vijftal boeken, waarvan er drie behoren tot de hier bestreken periode, lijkt hij nog altijd het meest op helemaal niemand. Regionale trekken in hem herinneren wel eens aan Antoon Coolen, zoals zijn eigenaardig talent voor het presens soms doet denken aan Walschap. Maar, ofschoon een geboren verhalenschrijver, is hij niet wat men noemt een verteller. Anderen mogen mooie verhaaltjes verzinnen, Van Beek kan onder het schrijven zich maar moeilijk onttrekken aan - ik citeer zijn eigen woorden uit een interview - ‘de indruk dat ik in de ogen van de mensen nog steeds iets onbegrijpelijks doe’.
| |
| |
Misschien is die indruk toch niet helemaal juist, aangezien het vandaag niet voor het eerst is dat iemand het nodig vindt aan zijn schrijverschap hulde te bewijzen. De Anne-Frankprijs 1962 was voor zijn eerste en enige roman Buiten Schot, trouwens geschreven in opdracht van het toenmalige OKW, en in 1965 werd zijn verhalenbundel De Gekruisigde Rat bekroond met de romanprijs der Groot-Kempische Cultuurdagen. De onbegrijpelijkheid is dus niet zonder inwendige logica, blijkens de nog altijd gangbare gewoonte, geen kroon te zetten op dingen waar niemand uit wijs kan.
De ongezeglijkheid van Van Beeks proza houdt verband met de paradoxale omstandigheid dat het zijn eigenlijkste trekken ontleent aan wat het niet zijn wil, namelijk poëzie. Uit zijn vroegste werk blijkt het nog iets duidelijker, maar karakteristiek ook voor het latere is dat zijn verhalen graag worden opgezet in korte taferelen. De vijftig bladzijden van De Gekruisigde Rat (het verhaal) behelzen tien hoofdstukjes, waaronder er zijn van maar drie pagina's. Voortgaande taillering, insnijdingen door middel van opengelaten regels, kenmerkt vooral de langere. Zo lijkt het geheel uiteen te vallen in steeds kleinere bestanddelen naast elkaar, een techniek die als zodanig in de tegenwoordige schrijverij niet ongewoon en voor sommigen zelfs typerend is. Maar de eigenaardigheid bij Van Beek is, dat de totaliteit juist niet is opgedeeld in fragmenten, dat de insnijding niet versnipperend of versplinterend werkt en dat de taillering geen details maakt. Integendeel, er concentreert zich grote hevigheid in wat aldus geïsoleerd tussen open plekken verschijnt, het laadt zich op aan een kracht die zich op niets anders richten mag dan op deze ene scène, die nu aan de orde is, omdat zo'n scène altijd zo is ingericht dat ze alle grondstof bevat die het hele verhaal bepaalt. De paragrafen tussen de open regels ontwikkelen op die manier een hoog opgevoerde zelfstandigheid waarvoor de kracht geput moet worden uit een vastbesloten zwijgen.
Een geleerde traditie zit daar een beetje verlegen mee, want die wil dat proza naar voren vloeit, stroomt of stormt, al naargelang de weersomstandigheden, en karakteristiek voor de eigengereidheid van Van Beek is nu juist dat zijn proza telkens opnieuw begint. Het schrijft het stugge ritme van de traagheid, secundair reagerend, en dan bijna altijd reagerend op zijn eigen aanvang. Als er ergens logica schuilt in zijn onbegrijpelijkheid, moet dat wel de wetmatigheid zijn van het koppig herhaalde begin. Maar dat begin is meer dan gewone aanvang, het heeft de totalitaire trekken van de aandrift. Niet alleen staat het op uit en tegen de stilte, het kan ook alleen met stilte worden beantwoord. Het is daarbij een zo intense concentratie van ernst, tot in zijn humor toe, dat ook kortstondigheid onontkoombare noodzaak wordt.
Het zijn precies zulke kwaliteiten, die men gewoonlijk toeschrijft aan poëzie. Het opzetten van een episch beloop in afzonderlijke, scherp geïsoleerde scènes is een techniek die van huis uit strofisch is: strofen zijn immers de krachtsinspanningen van een taalding dat het telkens opnieuw moet opnemen tegen de stilte, dezelfde stilte waar het in terugvalt. Een hoge mate van geslotenheid kenmerkt ze: in plaats van zachtjes en gewillig uit elkander voort te vloeien en hun ritme te ontlenen aan gewone onderlinge variatie en ontwikkeling, dwingen ze hun ritme af aan het scherpste contrast dat taalkundig denkbaar is: geluid tegen stilte, stilte tegen geluid. Alleen zo kan het gedicht zijn totale energie toevertrouwen aan de
| |
| |
strofe, die ze samentrekt in zijn begrensd gebied. Alle ontwikkeling en voortgang die een opeenvolging van strofen te zien geeft, bestaat maar bij de gratie van herhaling, want waarom anders zou gelijkvormigheid zo evident hun beginsel zijn? De taferelen van Van Beek zijn zulke strofen.
Er is vroeger al eens op gewezen dat daarom zijn proza niet moet worden vergeleken met dat van zijn tijdgenoten, maar met de oudste restanten van Nederlandse volksepiek, de middeleeuwse balladen. Ook die verhalen in scènes, vol van hetzelfde onderdrukte dramatische tumult dat Van Beek zo hoorbaar verzwijgt. Ze verbeelden het lot van uitverkoren mensenkinderen, koningskinderen, een kind van twaalf jaren, een prinses die naar Halewyn wil. Meestal is dat niet zo'n vrolijk lot en altijd vallen er tranen. Ook bij Van Beek zijn het doorgaans onvolwassenen, maar hun uitverkorenheid zit nu in een fijne begaafdheid voor het eigenlijke, en dat ook hun lot niet zo vrolijk is, komt kennelijk daarvandaan dat de wereld zo vervuld is van oneigenlijkheid. Hier ligt de verklaring van een merkwaardigheid die sommige lezers misschien zal treffen als iets overleefds: het herhaald voorzichtig overleg met het beetje natuur dat ons is overgebleven, treuzelen onder de bomen, dubben bij het water, een beetje woelen met je hand door het koren.
Blijkbaar kent Van Beek die bedenking, want zijn laatste boek, dat aan een grote Hollandse rivier speelt, krijgt van hem een aantekening mee, waarin gezegd wordt dat een bar in dit verhaal niet voorkomt, en waarin afzonderlijk wordt medegedeeld wat de betekenis is van de woorden leeuwerk en lis. Een grapje, ongetwijfeld, maar een grapje van een eigenzinnig heerschap. De dialoog met de natuur is zo'n sterk element in het werk van Geert van Beek omdat hij de zuiverheid van het innerlijk toetst, en het meestal dat is wat er op het spel staat. Het is ook duidelijk niet de natuur van Streuvels, van Coolen, of, om maar eens iets heel ongecompliceerds te noemen, van Gezelle. Ze is nooit vrij van dubbelzinnigheid, achterdocht nestelt zich in het vertrouwen van wie ermee omgaat, argeloosheid blijkt verraderlijk. Dit maakt ook zijn voorkeur voor pubers een beetje minder gemakkelijk dan hij er op het eerste gezicht wel uitziet. Het is waar, en critici zijn natuurlijk de eersten om dat te signaleren, een onvolwassen kijk op de wereld brengt zijn eigen beperkingen mee. Daar staat tegenover dat de pubers bij Van Beek beschikken over een verfijnd orgaan om die wereld te wegen: hun tillen is zo zwaar omdat het zo volstrekt serieus is, vanuit het - alweer verzwegen - besef dat er een lot op het spel staat, niet meer in de verbijzonderde religieuze zin die het heeft bij Mauriac (ook dikwijls zo'n drempelschrijver), maar in de volstrekte betekenis van een kans om te leven in overeenstemming met de orde der eigenlijkheid. Misschien is Van Beek in dit opzicht trouwens een opgeruimder schrijver dan de zware aanzet van zijn meeste stukken doet vermoeden. Die stukken zijn namelijk aan de achterkant altijd op een of andere manier nog open. Het zijn inleidingen tot een levenskans, en uit het feit dat ze niet verder gaan, valt met grote waarschijnlijkheid af te leiden dat het hoofdthema van Van Beek hier moet worden gevonden en niet bijvoorbeeld in de
dood die al zijn afzichtelijkheid ten toon spreidt.
Inderdaad lijkt het vaak alsof de scènes van Van Beek dramatiserende strofen zijn van het sterven. In het verhaal De Gekruisigde Rat is er een komen en gaan van doodsgetuigen, aan het sterfbed, in het sterfhuis, binnen en buiten, want een man gaat afzichtelijk dood. ‘Grote God, wat kan er toch van een mens worden’.
| |
| |
Het is een uitspraak die toevallig - en natuurlijk ook weer niet toevallig, want Van Beek weet heel goed, waar precies hij iets uitspeelt, - die toevallig is te lezen op p. 31, maar die tafereel na tafereel, onuitgesproken of gevarieerd, van walging vervult.
Het eerste element intussen, Grote God, is geen onschuldig tussenwerpsel. Het is ook geen vergeeflijke krachtterm, het is bijna een vloek. Het overlaadt met verwijten een instantie die mensen zo schandaliseert. Het wordt er niet eenvoudiger op, het eigenlijke op het spoor te komen als de Grote God er zelf zo slordig mee omspringt.
Met toenemende klem claimt de schrijver ook in dit opzicht zijn recht op eigenzinnigheid. Het is een evolutie die zich binnen deze periode heeft voorgedaan. Zij wijst op een Van Beek die harder is, genadelozer en minder aarzelend dan de dubbende van vroeger. Zijn greep is niet alleen meer omvattend geworden, maar tegelijk ook vaster. Er zijn tekenen van argwaan tegen een soort poëzie dat waarschijnlijk niemand graag uit zijn werk zou zien verdwijnen, maar dat hij misschien als te gemakkelijk is gaan verwerpen. Het kan ook samenhangen met een groeiende behoefte aan objectiviteit, begrijpelijk bij iemand die misschien een poeët, maar toch een epicus is. Artistiek is zijn toeleg gecompliceerder geworden. Het titelverhaal van Het Mexicaanse Paardje is een schitterend arrangement van verbeelding en overal aanwezige werkelijkheid, het is een compleet visioen. Het fantastische bestanddeel is stoutmoediger geworden. De lichtheid van toets, zijn onvolprezen onopzettelijkheid, heeft daar niet onder geleden, integendeel, de teugel is losser, er is meer speelsheid dan in zijn vroegere werk, bij alle concentratie is er meer ruimte gekomen. Het Mexicaanse Paardje rijmt op De Gekruisigde Rat als verlossing op beklemming. Alles wijst op een ontwikkeling waarin de risico's van een traag en secundair reagerend talent, dat eerder lijkt aangelegd op dichtgroeien dan op opengaan, met glans overwonnen worden. Blazen tot Honderd, door zijn voorpublicatie in Raam nog juist van 1966, toont niet alleen de kracht van zijn ruimtelijkheid, maar evengoed een helder bewustzijn van de gevaren die hem bedreigen zolang zijn helden niet volwassen willen worden. Het is behalve een zeer poëtische compositie een knap staaltje van blinderingstechniek, dat het al te kinderlijke weet af te schermen ten voordele van aanvankelijkheid, aanvankelijkheid namelijk in de beleving van een volwaardig
menselijk verdriet. Er is geen eigenlijkheid zonder verdriet. Ook tegenover zijn eigen artistieke ontplooiïng blijft Geert van Beek eigenzinnig genoeg om vol te houden dat hier ergens de stilte valt waaruit een verhaal overeind komt. Want wat is die hardnekkigheid die eeuwig aangewezen blijft op de herhaling van zijn eigen aanhef anders dan trouw? Het talent van Geert van Beek, het van aanleg koppige, weerbarstige, is van de trouw het meest overtuigende literaire gebaar.
Op grond van deze overwegingen, geïnspireerd in het bijzonder door de publicaties De Gekruisigde Rat Brugge/Utrecht 1965
Het Mexicaanse Paardje Brugge/Utrecht 1966
Blazen tot Honderd Raam, Tilburg 1966
acht de jury, bestaande uit Dr. C. Verhoeven, voorzitter, C.J.E. Dinaux, P.H. Dubois, J. Elemans en F. Sarneel, het gerechtvaardigd aan Geert van Beek, reeds jaren als leraar Nederlands woonachtig te Veghel, de literatuurprijs van de Provincie Noord-Brabant over de periode 1964-1966 toe te kennen.
Fons Sarneel
|
|