zig & nuttig. Ik zàt wel in de trein, alleen & donzig. Ik zit daar vaak zo, ik reis veel: ik ben vertegenwoordiger van een clandestiene handel in mannelijk water’.
En toen ik ter hoogte kwam van Vortum-Mullem, toen zweer ik U dat mij iets merkwaardigs is overkomen, op grond waarvan ik ooit een positie als carmiggelt hoop op te bouwen.
Ik zat alleen: de plaats naast mij wàs, en de twee tegenover me benevens de vier aan de overzijde van het middenpad wàren onbezet. Maar aan gene zijde van de dofgroene rugleuning, waar ik bij tussenpozen, opkijkende uit de lectuur van Oscar Wilde's ‘Salome’, de blik op rusten liet, uit grazen stuurde aan een groen, dat dat van onderhout soms evenaart, daar wist ik een vrouw met twee kleine meisjes. Van dezen nu keek de jongste eensklaps over de leuning heen, mij recht in het gezicht, tot dit mij dwong om op te kijken, en haar ogen gelegenheid te bieden diep in mij door te dringen. Het was een blond meisje, bleek, met een hoog voorhoofd, grote, blauwe ogen, lichte lippen, volle wangen, en een net van uiterst fijne lijnen in voortdurende trage beweging als grensrechters tussen de afzonderlijke delen van haar gezicht. Zij lachte. En, ik heb het eerder uitgeroepen, ‘hoe oud dat zulke meisjes zijn, daar heb ik geen verstand van’, maar als ik zeg, dat ik haar negen jaar oud schatte, dan lieg ik niet. Ik lachte terug: er glijdt in zulke gevallen, en U weet welke vergelijking daarbij hoort, een bloeiend heuvellandschap, dat door het wegglijden van wolkenschaduw in de greep der zonneschijn plotseling opfleurt, alleen: hier verjaagt een zon van binnenuit de schaduw, ligt het initiatief niet bij wolkendek of wind, - een ontwapenende glimlach over mijn doorgaans stuurse, terughoudende trekken. Maar in mijn hart, daar is in zo'n geval een beetje pijn.
Het meisje trok haar hoofd in achter de rugleuning: een vief, irreëel schildpadje had haar het verdwijnen niet kunnen verbeteren. Maar weg met deze ridicule associatie. Haar hoofd, groot voor zo'n kind, kwam opnieuw te voorschijn, nu opzij, in het middenpad, en weer lag daar die lach op, centraal waarin haar blauwe ogen koel & objectief mij uitdaagden. Tot een nieuwe glimlach van mijn kant, - afgebroken en hernieuwd toen zij verdween en boven weer opdook. Daar zat ik dan, en de wederzijdse glimlach, een grimas van uitbundige ernst, werd een spel: dan hier, dan daar, en weer daar, dan vlug, dan langzaam, verdween en verscheen het bleke, toch massieve hoofdje, waarvan kleur en strakke gevuldheid aan spekkersen deden denken, met die neutrale, onrustig makende ogen en die uitgelaten glimlach.
Zoiets wordt gênant, en ik probeerde te lezen, uit het raam te kijken, alles liever dan het risico te lopen door derden betrapt te worden op een flirt zonder reserves met een kind. Maar vergeefs, natuurlijk. Dwingen, meeleven, vleien, hunkeren, niet begrijpen, doorzetten, weifelen. Tot het het meisje te weinig begon te worden. Ze sprong van de zitting, waar ze tot dan toe op de knieën opgezeten moet hebben, in het gangpad, en begon, mij voortdurend strak & stralend in het oog houdend, en steunend op de leuningen aan weerszijden van het middenpad, te huppen en te hinkelen, - draaide om haar as, drukte zich op, trok haar benen in, boog voorover, keek van onderuit, draaide, maakte figuren met haar voeten, zoals de eerste Christenen steels vissen in het zand getekend moeten hebben en meteen schichtig weer uitgewist, alleen kende ik haar tekenen niet - tot Roermond danste het kind voor mij, mij onderwijl aan éen stuk door toelachend en van midden daaruit koel observerend. En ik wist niet wat ik moest doen. Niet waar ik mijn handen moest laten, niet hoe ik ademhalen moest, niet hoe ik mijn gezicht moest laten blijven lachen zonder over te gaan in starre gebiologeerdheid, niet hoe ik naar buiten moest kijken zonder belachelijk of wreed te worden, niet wat ik anders moest doen.