komt nu pas’, grinnikt van Duinkerken, ‘naar Sint Petersburg, maar de weg is beroerd, er is geen kans dat ik terugkom’. De prachtige boeketten, gezonden door zijn vele goede vrienden, brengen het chapiter bloemen ter sprake. ‘Weet je nog Willem’, zegt Nini, ‘hoe dikwijls we samen bloemen plukten? Ik vroeg je: hoe komen die bloemen aan hun namen? En je antwoordde dan met een vers’. Ze zoekt er vergeefs naar. ‘Het is van Keuls’, zegt van Duinkerken. Dan citeert hij het feilloos, sonoor en gedragen, met de lichtelijk pathetische emphasis die zijn declamaties steeds kenmerkte:
‘Namen die ik niet noem.
Woorden die ik niet schreef.
Overal is gezoem
Van leven dat ik niet leef....’
De dood komt toch nog ter sprake. Hij citeert Seneca, in het latijn, ik kan het niet verstaan, ik ken geen Latijn. ‘Nee, nu praten we niet over de dood’, zegt Nini. Zij vlijt zich tegen hem aan. Hij streelt haar hoofd. Wat horen zij bij elkaar....
Zij praten over hun brieven. Het blijkt dat van Duinkerken zijn hele leven lang zijn vrouw brieven geschreven heeft, op alle tijdstippen, vanuit alle plaatsen op de aardbol. Het moeten er honderden zijn. ‘Je moet ze laten ordenen en uitgeven’, zegt hij, ‘bij Heideland of Pelkmans. De titel van het boek moet luiden: Anton van Duinkerken - Brieven aan zijn vrouw. Daar zal de literaire wereld van opkijken’, grinnikt hij. ‘Dat wordt een beeld van een epoque, waarbij alles wat ter Braak en du Perron geschreven hebben verbleekt’. Er klinkt leedvermaak in door. Zijn er dan controversen die zelfs in de dood niet overbrugd kunnen worden?
Van Duinkerken raakt vermoeid en het wordt tijd om heen te gaan. ‘Ja’, zegt hij ‘je hebt me in een Pickwickzitting eens bespot vanwege mijn ziekelijke neiging tot citeren. Toch ga ik er mee door. Weet je hoe de laatste woorden van Socrates luidden? Ik citeer: Maar nu is het tijd om heen te gaan, voor mij om te sterven, voor U om te leven. Wie van ons beiden een beter lot tegemoet gaat weet niemand behalve de Godheid alleen. Je gaat nu naar mijn huis. Daar staat de beste Pomerol klaar die ik had, je moet hem drinken, in mijn zetel. Agnes krijgt “De dichter en de ouderdom”, ja, men maakt soms boekjes over dingen die men zelf niet ervaren heeft. En Fons zal je mijn laatste geschrift geven, een gedrukte rede over Vosmaer en Tollens, die ligt daar-en-daar - weet je nog dat je me eens Tollens noemde, de Tollens van de twintigste eeuw....’
Het afscheid is kort. Hij lacht en bedankt ons. Ik voel geen droefheid. Er straalt een te heldere sereniteit van hem uit. Er gaat van hem dezelfde bovenwereldse zorgeloosheid en de geluksuitstraling uit, die hemzelf, zoals hij in zijn Brabantse Herinneringen schrijft, aan het sterfbed van zijn vader trof. Dat maakt het onverzoenlijke verzoenbaar - dat laat mij, die trooster had moeten zijn, getroost heengaan.
In de deur draai ik me nog even om. Hij wuift met de hand, (dat kleine, gedeeltelijk verlamde handje waarmee hij onder zijn redevoeringen korte, driftige gebaren maakte) en neemt zijn boek weer op. De deur draait dicht, voorgoed. Toch heb ik niet het gevoel dat dit een onherroepelijk einde is. Hij zal nog lang naast mij blijven staan.
Er zijn tijdens onze laatste ontmoeting geen schokkende onthullingen gedaan,