P.H.H. Hawinkels
NUB-redacteur
Er is eens ooit in Nijmegen een vergadering gehouden van de Stichtingsraad van de Stichting Het Nijmeegs Universiteits Blad, waarop als afgevaardigde van het toenmalige zgn. Nijmeegsch Studenten Corps Carolus Magnus een senator van dat lichaam het woord mocht voeren als spreekbuis van een groep verontruste studenten, die van mening waren, dat voornoemd universiteitsblad maar door een hautaine, niet representatieve, moreel aanvechtbare, esoterische en in objectiviteit ongeïnteresseerde redactie gedreven werd, en als zodanig dan ook meer destructiefs dan stichtends, meer extreems dan wat-er-werkelijk-leeft-onder-de-studenten bevatte. Omdat dergelijke invectieven in een strikt hiërarchische academische ordening natuurlijk alleen tegen studenten gericht kunnen zijn, kwam het gesprek op een gegeven moment op de verantwoordelijkheid, de inspraak en het vermogen modererend op te treden van de hoogleraren-redacteuren, toentertijd de heren Grossouw en Asselbergs. ‘Ik zou wel eens willen weten’, zo mediteerde de senator, ‘hoe vaak de professoren bij een vergadering van de redactie aanwezig zijn’. En onmiddellijk drukte professor Asselbergs verdere divagaties over dit onderwerp de kop in, door, met recrutering van al zijn faam, heel zijn integriteit en zijn complete prestige, op te vliegen, en briesend van verontwaardiging de latere burgemeester van Nieuw Vossemeer als volgt terecht te wijzen: ‘Menéér! Ik ben áltijd aanwezig geweest als er geconvoceerd was!’ Hoe vaak dat was, werd met dit geëmotioneerd getuigenis niet helemaal duidelijk: het was ééns per trimester.
Ik vertel deze anecdote niet alleen, om aan te geven, wat Asselbergs' positie ten opzichte van dit weekblad en zijn redactie is geweest. Die was zo, dat de taak en de rol van de hoogleraren beperkt bleef tot het achteraf goedpraten en verdedigen wat de redactie in onbekommerde Freude am Stinken uit haar pen gewrongen had: voor hen was elk NUB, een even grote verrassing als voor de rest van het lezerspubliek. Maar zij waren niet bang voor verrassingen. Zij geloofden in de vrijheid van drukpers, zeker, maar dat doet iedereen wel. Zij geloofden óók, dat de redactie van het NUB het doorgaans goed bedoelde, - en dat verdedigden zij met inzet van hun beider niet geringe prestige.
Maar uit boven opgediste anecdote blijkt nog iets anders, nl. dat men met Asselbergs heel wat, en lang niet altijd cherubijns gestemd, af kon lachen. In veel van de na zijn dood geschreven necrologieën is de tendens bespeurbaar geweest om hem heilig te verklaren, en eerlijk, dat verdiende hij niet. Hij verdient beter. Heel zijn leven heeft hij iets schelms bewaard, de faciliteit om het publiek, en voor grote mannen is vrijwel iedereen publiek, te geven wat het toekomt, en dat is niet altijd zegening, weldaad en onkreukbaarheid. Een andere anecdote moge dat iets duidelijker maken: tijdens een van zijn fameuze redevoeringen citeerde Asselbergs op zijn fameuze manier voor de vuist weg uit Paulus, compleet met hoofdstuk en vers. Ik heb het thuis eens opgezocht: op de aangegeven plaats was de geciteerde tekst in geen velden of wegen te bekennen. Deze man kón, - het bleef uitzondering -, spelen met het publiek, dat, ómdat het zich aan hem vergaapte, hem zodoende terugdreef in de eenzaamheid van