verzeild geraakte. Hij domineerde altijd, maar altijd zonder heerszucht en steeds op een manier die geen mens verveelde. Toen de Nijmeegse neerlandicivereniging 't Gilde ‘Achter 't Vercken’ in de paasvakantie van 1956 een achtdaagse reis naar Parijs maakte, trok hij als een veldheer aan het hoofd van zijn troepen langs de Bibliothèque Nationale, de Academie Française en de Sorbonne, overal anekdoten om zich heen strooiend en zelf evenzeer genietend als zijn vijftig volgelingen en de studenten van Pierre Brachin. Hij hield in de Sorbonne een schitterende redevoering over de renaissance en de barok in onze Gouden Eeuw.
Zijn veelgeroemde gave om met volzinnen, rijk aan details en uitweidingen, een figuur, een gebeuren of een tijdvak op te voeren, gebruikte hij ontegenzeggelijk ook wel eens om de tijd door te komen, maar je voelde altijd de spanning waarmee in de collegezaal gewacht werd op het supreme moment dat de beroemde redenaar achter de katheder ontwaakte. Als hij plotseling ophield met over de hoofden heen naar het voorbijvaren van de schepen in de verte te staren, vaker door zijn haarlok begon te graaien met zijn vlezige gekromde rechterhand, en zijn onderlip te trillen aanving, ging iedereen in de collegezaal er eens goed voor zitten. Dan kwam er - één op de tien keer - een college waar je voor een maand genoeg aan had. Het leek de echo van een jeugd vol strijdbaarheid. Er ging een bezieling van uit die hem op dat moment - in het verleden door Ter Braak en Van Eyck beschouwd als een man die niet op een hoogleraarszetel thuishoorde - ver uittilde boven het gros van zijn achtenswaardige collega's. Zijn betoog boeide niet alleen door brille van uitdrukkingsmiddelen, maar hij vergat in zijn emotionaliteit niet zijn eigen opvattingen over de wetenschap: de waarden in zijn betoog naar voren gebracht berustten op de rangschikking der feiten.
In de tijd dat ik hem meemaakte, bleef hij veel tijd nodig hebben voor zijn contacten met het verleden, met Vlaanderen en Amsterdam, met de dichters uit het hele taalgebied, de vakgenoten in Europa, de kunstenaars uit Nijmegen en omgeving, want hij was gehecht aan ieder die hem eenmaal in zijn leven had geraakt en uitte zijn trouw in een warme brief of een hartelijk gedicht bij de vreugde om een geboorte of het verdriet bij sterven. Of dit de oorzaak was van het feit dat zijn wetenschappelijke begeleiding inzake scripties en verdere studies zich beperkte tot het geven van een globaal oordeel, durf ik niet te zeggen. Zeker ook kwam dit voort uit zijn neiging zijn studenten alle vrijheid te geven en hen in het gebruik daarvan hoog, te hoog soms, aan te slaan. Hij bleek van welk onderwerp dan ook waarover je hem raadpleegde, details te kennen die nieuw voor je waren. Hoewel zijn spontane belangstelling op de eerste plaats uitging naar archivalia uit de middeleeuwse kloosters, zeventiende-eeuwse huisbibliotheken en achttiende-eeuwse landgoederen, en naar de bronnen van een christelijke beschaving, gaf hij je royaal de ruimte als je koos voor een ander onderwerp.
Er zijn weinig schrijvers in Nederland geweest die in hun persoonlijkheid en werk zozeer van Van Duinkerken verschilden als Van Oudshoorn. Met hem had hij geen enkele affiniteit, dat bleek in elk gesprek over het onderwerp van mijn dissertatie. Hier liet levensdrift zich niet met levensangst verzoenen, noch gemeenschapszin met hang naar isolement. Van Duinkerken schiep ruimte om zich heen, Van Oudshoorn veeleer benauwenis. Het is wel frappant dat de Forum-generatie en Van Duinkerken elkander hierin vonden: in de afwijzing van Van Oudshoorns