Bernard Kemp
Zeg toch Willem
Zeg toch Willem! en dan, bijna als een excuus, ze doen het toch allemaal! Dat was in Hilvarenbeek, ik weet niet meer in welk jaar. Het heeft nauwelijks belang, want in de toon was het al lang zo, is het altijd zo geweest. Ik weet ook niet wannéér ik met hem kennis heb gemaakt. Is dit een bewijs dat het geen echte vriendschap is geweest, geen flits, geen openbaring. Ik geloof het niet. Integendeel. Sedertdien zijn we zo vaak in elkaars nabijheid geweest, dat het iets wordt als een bestendige aanwezigheid. Geen schok, maar een voor mij vanzelfsprekende genegenheid. Waar is het geweest? In Hilvarenbeek, op een weekeinde van Dietsche Warande en Belfort, na een voordracht in Brussel? Ja, misschien. Niet bij andere gelegenheden, die kwamen later: bij Louis Roppe, zijn goede vriend, bij Deken Guisson in Borgloon, in Kapellen bij Pelckmans, in het Guido-Gezellegenootschap, op de Conferentie der Nederlandse Letteren in een der talrijke hoofdsteden der Nederlanden, in het paleis voor schone kunsten te Brussel, of ter gelegenheid van Poëzie in de schuur te Heist, te Nijmegen gedurende een sluikles na een bewogen nacht volgend op een voordracht.
De laatste keer dat ik lang met hem gesproken heb, is nu een goed jaar geleden, na Poëzie in de Schuur te Heist, die hij met zijn warme stem had besloten. Hij zit naast me in de wagen, want hij moet nog een trein halen in het Noordstation. Eigenlijk heeft hij weinig gezegd, hij liet mij praten, zijn vrouw achteraan is aandachtiger, stelt vragen, is blijkbaar geïnteresseerd. Wij zijn bijna in Brussel, hebben reeds wat vroeger vanop een hoogte de flatgebouwen gezien die van Brussel een Amerikaanse stad aan het maken zijn, en dan rijden we links van de autoweg het kleine nietige kerkje van Bekkerzeel voorbij, met het barokke torentje waar ik van houd. Ik zeg het hem, ik weet niet of hij het heeft gehoord. Vreemd dat ik me vooral een gesprek zo levendig voor de geest kan roepen waarin hij, in tegenstelling met zijn gewoonte, zo weinig heeft gezegd. Je zou zeggen, hij had al zoveel gesproken in Heist in de schuur. Zijn mooiste speechen zijn die van de late uren, na de sluiting van een vergadering.
Op de begrafenis van Julien Kuipers zag ik hem weer, en toen ben ik geschrokken. Hij inkarneerde voor mij zowat de eeuwige jeugd, had Vondeliaanse leeftijdskansen, maar was in enkele maanden oud geworden. Ik heb nauwelijks enkele woorden met hem gewisseld. Toen ik bij prof. Grossouw was, te Nijmegen voor een TV-programma, liet ik hem horen, dat ik nog even langs Van Duinkerken wou. Hij zei dat hij in het ziekenhuis was, voor observatie. Later vernam je van de een en de ander dat hij Van Duinkerken was gaan bezoeken, en er ontstonden al legenden over zijn blijmoedige geestigheid in het lijden. Maar ik ben niet naar hem toegegaan. Al is dit weinig Socratisch, je moet ieder zijn eigen dood gunnen.
Ik heb geen enkele ‘grote’ herinnering aan Van Duinkerken. Maar de kleine bespringen mij van alle kanten. Ik zie hem het glas heffen te Hilvarenbeek, vorig jaar, en ik hoor hem nog lachen terwijl ik hem en Stuiveling samen, in de taverne Dubois in Elsene, rechtover Tijl en Nele, de grap vertel die over hen