Karel Langvik Johannessen
Van Duinkerken en Vondel in Oslo
Toen ik ongeveer achttien jaar geleden voor het eerst op de deur van Anton van Duinkerken in Amsterdam klopte, heb ik inderdaad opgekeken bij het ontdekken van de twee naambordjes, het ene met zijn burgerlijke naam, het andere met zijn schuilnaam. Ik had me reeds bij het feit neergelegd dat men in de Nederlanden erg gehecht is aan een dergelijk dubbel leven, doch twee naambordjes had ik niet verwacht. Wat is trouwens de zin van een schuilnaam? In het geval Anton van Duinkerken zeker niet om schuil te gaan. Naderhand heb ik gezien dat hij eerder zijn identiteit onder zijn burgerlijke naam kon verbergen.
De tweede verrassing die dag heb ik beleefd, toen hij enkele ogenblikken later in de deur naar zijn studeervertrek verscheen en mij welkom heeft geheten in het Noors, een vrucht van zijn korte verblijf in de noordelijkste stad van de wereld, in Hammerfest, waar een vriend van hem pastoor was.
Ik kwam om over Vondel te praten. Al zou ik veel later mijn eigenlijk onderzoek beginnen, toch had ik me al een beeld van de prins der nederlandse letteren gevormd, gebaseerd op belevenis en intuïtie. Maar reeds op die dag hebben wij elkaar in Vondel gevonden, en geïnspireerd door de gemeenschappelijke kern van onze Vondel-visies - al was de mijne maar met een zeer onrijpe vrucht te vergelijken - vertelde hij me van de tijdgenoot van Vondel, de brabantse dichter-priester Nicolaas van Milst, als een voorbeeld van het gevaar van een uiterlijk-confessionele waardering van de godsdienst in Vondels werk. Jaren later heb ik dit voorbeeld in mijn boek over Vondel opgenomen, weliswaar zonder de bron te vermelden, daar het nergens geschreven stond.
Bij het nadenken over mijn relaties met Anton van Duinkerken door de jaren heen passeert een lange reeks flitsen de revue door mijn geheugen: een toevallige ontmoeting op straat in Amsterdam, in De Vliegende Hollander in Antwerpen, in de Vlaamse Club in Brussel waar hij over Martinus Nijhoff heeft gesproken, in een parochiezaal in Berchem waar hij over de vroegere zo armzalige toestand van Noord-Brabant een urenlange lezing hield, in Nijmegen, in Leiden op de Vondel-colleges in het studiejaar 1951-52 waar ik elke week naar toeging uit mijn amsterdamse standplaats of duizend meter hoog in de Noorse bergen samen met zijn vrouw, zijn Rafael.
Naarmate mijn eigen Vondel-studies vooruitgang maakten en het eindresultaat op de horizon zichtbaar werd, werd mijn relatie met Anton van Duinkerken hernieuwd. Onze vriendschap was gegrondvest in een gemeenschappelijk gevoel voor een dichter die ons beiden tot in het diepste engageerde. Ik herinner me nog levendig ons gesprek over een pintje bier in de studentenkantine van de universiteit te Kopenhagen, tijdens het germanistencongres aldaar in 1960. Ik vertelde hem hoe uit mijn analyse was gebleken dat Adonias uit 1661 in zijn innerlijke structuur bijna identiek was met Gebroeders van 22 jaar vroeger. Hij staarde me verbaasd aan en een lang, vragend ‘héé’ ontsnapte hem - waarop hij nog een bier voor ons beiden bestelde!
Ik beschouw het als een grote eer in Anton van Duinkerken de grootste steun te