Gerard Knuvelder
Willem Asselbergs
Toen ik hem, vlak voor ik op vakantie ging, voor het laatst bezocht, was hij een zwaar ziek man. Ook voor lekenoog was dit duidelijk. Hij was sterk vermagerd; hij kreeg met regelmatige tussenpozen aanvallen van benauwdheid en pijn. In vergelijking met een half jaar daarvóór was de tegenstelling angstaanjagend: toen nog een kloek man die zich verhief boven het leed dat hem daarvóór getroffen had, - nu een mens die zienderogen gesloopt werd. Een leven ging ten einde.
Op 23 januari had hij mij een brief geschreven, de laatste aan mijn adres, waarin hij meldde de volgende dag in het ziekenhuis te zullen worden opgenomen voor observatie. ‘Ik maak het niet best’, schreef hij. Die zinsnede was, uit zijn pen, zeer verontrustend. Hij had meer dan eens gezegd niet te weten wat ziek-zijn was, ‘maar - voegde hij er dan aan toe - ik krijg mijn trekken wel thuis’. Hij heeft ze thuis gekregen. En in een half jaar werd hij gesloopt.
Telkens bij benauwdheid en pijn zei hij geruststellend: ‘Dat is niets; dat heeft niets te betekenen’. Het was wèl wat, het had álles te betekenen: het betekende dat de dood die de mens vanaf zijn geboorte in zijn greep heeft, klaar stond definitief toe te slaan. ‘Dit kan nog maanden duren; mijn lichaam kan nog lang weerstand bieden’, voegde hij aan de aangehaalde woorden toe. Ik had dan ook verwacht hem na de vakantie, zij het nog eenmaal, terug te zien. Het heeft niet zo mogen zijn. Op 27 juli 1968 is hij gestorven. Ik kreeg het bericht woensdag 31 juli, door een terloopse mededeling in een brief van kennissen, - op de dag dus dat hij begraven werd. En ik heb sindsdien het gevoel in een toch wel veranderde wereld te staan, een beetje vreemd, bevreemd. Er is iets heel belangrijks veranderd, want er is iets heel belangrijks weggevallen. De zon schijnt, de zee hier ruist, gisteren, vandaag; ook morgen zal zij ruisen en zal de zon schijnen. Hij ziet dat niet meer. En hij is er niet meer.
Senigallia, 4 augustus 1968.