levenskrachtig en brooddronken man, die vermaakte en verbaasde met zijn belezenheid, geheugen, geestigheid, bespraaktheid, improvisatietalent, maar gevoelig was, attent, bang iemand te kwetsen, een man die hard werkte, veel zorgen had en door weemoed werd vergezeld.
Behalve tot evasie diende zijn uitbundigheid om iets zeer moois te verbergen. Hij was, onbesmet door zijn eruditie, een eenvoudige eerlijke jongen van Bergen op Zoom, een ongerepte seminarist gebleven en hij gaf zich met een pint en een kwinkslag een werelds voorkomen. Wie dat wist keek strak de stijverikken aan die meesmuilden om zijn nachtbraken.
Ik zou overdrijven als ik zei dat hij een drinkgelag beschouwde als een kenmerk van goede katholiciteit, maar het zou niet helemaal onjuist zijn. Hij zag in elk geval geen incompatibiliteit tussen beide. Als hij geen enkel opstel of boek van Chesterton heeft vertaald, maar wel al zijn drinkliederen, was dat omdat zij in zijn ogen niets afdeden, doch integendeel iets toevoegden aan de waarde van de door hem zo bewonderde en geliefde bekeerling, op wie hij, naar ik vermoed, ook daarin heeft willen gelijken zoals in het paradoxistisch apologiseren. Een goed katholiek moest een goed glas drinken, de mens en het leven onvoorwaardelijk liefhebben en binnenkerkelijk anticlericaal zijn om de kerk te vermenselijken. Nam Van Duinkerken geregeld de pen op tegen de ketter ter Braak, hij zou liever en brillanter hebben geschreven tegen de orthodoxe Gerard Brom, die hij te Nijmegen opvolgde en die matig was, frigieel en clericaal.
Albert Westerlinck heeft voor het eerst van katholieke zijde erkend dat zijn apologie traditioneel is en verouderd. Zij mist inderdaad de overtuigingskracht, diepgang en originaliteit van het vlees en bloed gewordene. Zij verdedigt een hem bijgebrachte leer zoals het hem werd geleerd en maakt zich van moeilijkheden af met geestigheden, die bij Chesterton doen twijfelen aan diens goede trouw. Hij doet dat veel minder uit doctrinale overtuiging dan tot handhaving van het cultuurgoed dat hij met de doctrine onafscheidelijk verbonden waant.
Er wordt niet genoeg gezegd en het excuseert zijn apologie, dat het de katholieke intellectueel in de laatste preconsiliaire decennia onmogelijk was geworden zijn geloof te verdedigen met de bezieling van een oorspronkelijk vernuft. Als hij ontwaakt was uit het door de opvoeding ingepompt respect, dat zo sprekend op domheid gelijkt, maar genade wordt genoemd en als hij niet te kwader trouw was, kon hij slechts een les opzeggen en daarbij nooit diep gaan, maar in de veelzijdige breedte zo ver als zijn middelen het hem toelieten. Nu lag dat ook in de aard van zijn intellect en karakter. In Vlaanderen heeft men in hem te veel een grote geest gezien en te weinig een trouwe dienaar van een goede zaak.
In zijn ‘Verscheurde christenheid’, goed geschreven boek dat geen apologie is, maar een historische kritiek, vindt men de heteradoxe inzichten, die hij waarschijnlijk al geloofsverdedigend heeft opgelopen en die verklaren waarom hij niet veel meer dan een polemist, namelijk een groot apologisch belijder is geworden. Om de betekenis van dat boek als menselijk getuigenis geheel te omvademen, moet men zich goed voorstellen dat het dertig jaar vóór de nieuwe nederlandse catechismus verscheen en in zijn grote thesis, dat het christendom geen dogma en geen organisatie, maar een geest van liefde is, veel verder gaat. Alleen het prestige van de apologeet, die natuurlijk geen ketterij verkondigen kón, heeft de open-