Prof. Dr. Karel Meeuwesse
Psalm 23
Toen Willem Asselbergs als rector magnificus van de Nijmeegse universiteit in zijn overdrachtsrede van 20 september 1965 verslag uitbracht over het jaar van zijn rectoraat, sprak hij ook over de lijfspreuk die hij zich als rector had gekozen. ‘Hoewel de eenjarige rector van een universiteit geen lijfspreuk voert, heb ik mij dit jaar veroorloofd, veel van hetgeen ik doen moest voor mijn eigen overweging in de werkingssfeer te brengen van een bijbelwoord, dat mij voor een rector niet al te willekeurig gekozen leek. Het is de aanvang van de psalm: Dominus regit me’. Zulk een gezegde en hetgeen er op volgt, doordringt het bewustzijn van de handelende mens met een duurzame beschouwelijkheid, die hem kracht geeft om onvermijdelijke teleurstellingen en spijtigheden bij het werk te boven te komen. Vondel vertaalt: ‘De Almachtige is mijn herder en geleide / Niets is er dat mij schort’. Bij mij roept deze regel herinneringen wakker aan een gedicht van Hendrik Laurenszoon Spieghel, waarin te lezen staat: ‘Den mensch schort niets als dankbaarheid’. Ofschoon ik wist van de bijzonder moeilijke omstandigheden waaronder hij het rectoraat had aanvaard, vond ik de keuze van een lijfspreuk wel wat overdreven. Ik verklaarde zijn behoefte aan een devies zo een beetje uit de clericale traditie waarin hij was gevormd. Zijn benoeming tot rector magnificus - dacht ik - moest voor hem ongeveer betekend hebben wat voor een priester de verheffing tot de bisschoppelijke waardigheid betekent. Ik dacht in dit verband ook aan de Leuvense traditie om de voor het leven benoemde rector magnificus te eniger tijd tot bisschop te wijden, bij gelegenheid waarvan hij zich dan een devies kiest. Pas later heb ik begrepen dat het Van Duinkerken in 1964 niet zozeer om een devies als wel om psalm 23 te doen was.
Toen ik hem zaterdag 8 juni 1968 in kamer 12 van het Sint-Radboudziekenhuis bezocht, vertelde hij me dadelijk, dat de huisarts hem was komen opzoeken en dat hij deze toen gevraagd had, hem in alle eerlijkheid te zeggen of er nog kans op beterschap voor hem bestond. Hij had toen vernomen, wat hij eigenlijk al wist, dat hij niet meer te redden was. Hij had zich nu overgegeven, zei hij, maakte zich over een enkel ding nog wel ongerust, maar trachtte deze onrust niet meer toe te laten. Hij zocht nu de rust in Gods heerlijkheid. Ik moet bekennen daarbij niet dadelijk aan psalm 23 gedacht te hebben, waarover hij me toch gesproken had. Hij had me herinnerd aan het Dominus regit me uit zijn overdrachtsrede en me gezegd dat hij ook op zijn ziekbed deze psalm graag bad. ‘Mijn herder is Jahweh! het ontbreekt mij aan niets: / Hij laat mij rusten in groene beemden...’. Naarmate zijn einde dichterbij kwam, werd mij zijn liefde voor deze psalm van vertrouwen in Jahweh als herder en gastheer steeds duidelijker.
Ik herinner me dat hij mij eens sprak over sommige mensen die met burgerlijk onbegrip en daaruit voortkomende onwelwillendheid zijn ziekte met zijn drinkgewoonten in verband brachten. Het zou te veel gezegd zijn dat hij deze mensen beschouwde als de vijanden waarover psalm 23 spreekt, al wilde hij wel dat hun beweringen ten stelligste tegengesproken zouden worden. Ik heb zelden iemand ontmoet voor wie het gezamenlijk aanzitten aan een maaltijd, voor wie het samen