Albert van Dalsum
Het hart van Brabant
Anton van Duinkerken was een royaal mens, er was ruimte om hem heen, je was blij hem in je leven ontmoet te hebben; een mens met een zo vaste kern, dat de vrijheid, die je in zijn persoonlijkheid tegemoet kwam, een waarborg werd voor de waarachtigheid van zijn geloof en levenspatroon. Een zo schone evenwichtigheid te kunnen handhaven tussen een diep beleden geloof en de eis open te staan voor alle geluiden, die een nieuw levensbesef aankondigen is benijdenswaardig. Hij hoefde geen oogkleppen aan te binden om de bewogenheid en de tekenen van een naderende doorbraak te ontlopen, integendeel hij stond er vrij en open voor.
Voor een zo briljante natuur als de zijne moet het wel een benauwenis geweest zijn de bekrompen opvattingen, waarin het geloofsleven in zijn maatschappelijke toepassing verpakt was te constateren, maar hij wist zich weerbaar door de scherpte van zijn pen.
Ik herinner mij een gesprek met hem, kort na de eerste wereldoorlog, waarin ik hem polste over de oprichting van een katholiek toneelgezelschap. Hij zei: doe dat niet, want je zou je niet thuis kunnen voelen in het benauwde hok, dat je daarvoor ter beschikking zou worden gelaten, je moet weten: katholiek is goed, maar roomsen zijn tuig.
Dat zijn uitspraak waarheid inhield, werd mij bevestigd door de censuur in Den Bosch naar aanleiding van een onschuldig blijspel ‘Het Kameel gaat door de oog van een naald’ van Frits Langer, dat destijds op het repertoire stond van het Oost Nederlands Toneel. Het manuscript moest worden ingezonden, voor het tot een opvoering kon komen. Het was bepaald griezelig de censuur te ervaren, die er op werd toegepast: zelfs een uitdrukking als ‘ik ga een melksalon beginnen’ als antwoord op de vraag wat zij, de hoofdfiguur van het stuk, nu met haar uit een loterij gewonnen geld gaat beginnen, kwam de censor verdacht voor. Het kon wel eens een verkapte toespeling zijn op een oneerbaar voornemen: een bordeel openen of iets van dien aard. Het moest in ieder geval uit de tekst worden geschrapt!
Het bewonderingswaardige in Van Duinkerken was, dat hij ondanks de verachting voor zulk pietepeuterig rooms gedoe een werkelijk godvruchtig mens kon blijven, als een vanzelfsprekendheid, die hem geen moeite kostte. Het leek wel of alles samenviel in eenzelfde royaal gebaar, een wuivend gebaar aan God en de gulle dronk met zijn vrienden. Het is het ‘Hart van Brabant’ dat er uit spreekt. Die vanzelfsprekendheid kon weleens iemand verbazen, die niet in die contreie geboren was.
Mijn vrouw wandelde eens met hem door de straten van Münster, waar wij bijeenwaren voor de uitreiking van de Vondelprijs die mij vereerd werd, hij als mijn promotor, en zij omdat zij het feest wilde meemaken.
Hij sprak aan een stuk door, met het gemak van een ervaren causeur, soms tegen haar, soms voor zich uit, alsof hij zich haar aanwezigheid nauwelijks bewust was. Zij luisterde geboeid, want hij sprak boeiend. Alleen verwonderde zij