deden brullen als een gewond dier. Ik wilde telkens weglopen om een dokter of verpleegster te waarschuwen, maar hij belette dat en gaf mij te verstaan dat hij uit wilde spreken. Als de pijn bedaard was, zouden wij verder zien.
Het grondmotief van zijn mededelingen was aldus samen te vatten: ‘Van God weten wij niets, het geloof is een gave van God, toch is er reden om te geloven’. Uit tal van vroegere gesprekken herinnerde ik mij zijn gezegde: ‘Het geloof is een genade’, waarop ik steeds liet volgen: ‘Geen reden om ingenomen te zijn met je geloof, toch moeten wij maar geloven’. Ik ben mij er van bewust dat voor veel denkhoofden deze uitspraken van een ongelofelijke banaliteit zijn. Wie echter werkelijk gelovig is, vindt ze vanzelfsprekend.
De omstandigheden in aanmerking genomen, kan men begrijpen dat dit gesprek met een vriend, die zeker niet lang meer te leven had, aangrijpend en uitputtend was. Ik heb er wel eens over nagedacht hoe aantrekkelijk het zou zijn een debat bij te wonen tussen Asselbergs en Ottaviani, de man uit Trastevere, over het z.g. Natuurrecht. Ottaviani zou superieur zijn geweest door zijn sublieme Latijn, maar wat zou Asselbergs de draak gestoken hebben met de onomstotelijkheden van dat Natuurrecht. Daarmede zou hij Ottaviani in zijn hemd hebben gezet.
In enkele weken is de natuur in Willem Asselbergs vernietigd. Op de 27e juli stierf hij met de kracht en vanzelfsprekendheid, waarmee zijn moeder hem ontvangen en gebaard had. Liever dan de theologie was hem de dichtkunst, maar de poëzie en zijn persoonlijkheid is een heel ander hoofdstuk.
Amsterdam, augustus 1968