modieus kritisch, hij ging altijd zijn eigen weg, de weg van het woord, van zijn eigen, onnavolgbare spreken. Het woord was zijn enige wapen, zijn eigenlijke wijze van existeren, veelvormig, ongrijpbaar, vaak verwikkeld, in spiralen zich bewegend rond een middelpunt, dat nooit bereikt en nooit verlaten werd. In dat levende woord, dat nu verstomd is en waarvan ook zijn vele geschriften geen volledig beeld geven, was hij het meest zichzelf.
Zijn woord was ook het grote instrument van zijn fabuleus vermogen tot vriendschap. Maar waar de redactie van Raam terecht niet heeft gevraagd om een literaire of cultuurhistorische evaluatie van de schrijver, moet ik me wachten voor een poging tot ‘evaluatie’ van de mens, die nog zoveel riskanter is en waarvoor hier in elk geval de plaatsruimte ontbreekt. Ik keer terug tot mijn laatste ontmoetingen met mijn vriend. Die hadden alle plaats op zijn kamer in het ziekenhuis, waar hij maanden gelegen heeft. Het was natuurlijk een nette kamer, maar met die onvermijdelijke, subtiele, klinische hopeloosheid van ruimtes, waar een machtig lichaam geleidelijk gesloopt wordt. Het uitzicht was troosteloos, muren en blinde ramen, maar Toon had ontdekt, dat hij in het uiterste hoekje van het raam drie fraaie berken kon ontwaren, ‘voor het curatorenhuis’. Iedereen wist, hijzelf allereerst, dat zijn ziekte ongeneeslijk was.
Je ging er met een gevoel van beklemdheid heen, maar dat was alleen de eerste keer. Vanaf zijn ziekbed was hij weer bezig gemeenschap te stichten en met zijn woord de ruimte te vullen, niet alleen van zijn kamer maar van de wereld. De gedachte dat je hem zou moeten troosten of sterken werd absurd zodra je binnen was. Je had ook de grootste moeite hem alleen aan te treffen. Ik herinner me dat ik het 'n keer probeerde door op een zondagmorgen om tien uur de Radboud binen te dringen. Maar er zat al een echtpaar uit Rotterdam en na tien minuten kwam er een pater bij en na een kwartier gaf Toon bevel een fles sherry uit zijn kast te halen en glazen bij de zuster.
Hij had wél moeite met de hyena's van de ziekenkamer, de niet zo weinigen die uit pure nieuwsgierigheid kwamen kijken hoe de ‘grote en vrome man de kunst van te sterven’ verstond. Hij was erg geduldig geworden, maar moest toch zijn hart luchten, als een of andere non, die hij tien jaar geleden één keer in Rome ontmoet had, van haar vakantie profiteerde om hem in gezelschap natuurlijk van een andere die hem twee keer had gezien, te bezoeken. Hij had een stierlijke hekel aan dat voyeurisme.
Misschien heeft Jan Rogier in zijn herdenkingsartikel in Vrij Nederland wel gelijk en moet je helemaal niet spreken van de kunst van het sterven. Het gaat om de kunst om te leven, maar die levenskunst bezat Toon van Duinkerken dan ook in opperste mate en ten einde toe. Dat had niets van doen met een faciele, zogenaamd Bourgondische levenshouding, hij had het leven lief, maar met open ogen, in het heldere besef van wat hem wachtte.
Hij had mij gevraagd hem te bedienen. Ik heb hem de biecht afgenomen, de ziekenzalving toegediend en hem en de aanwezigen - dat waren slechts zijn naaste familie en zijn vriend van Domburg - Ons Heer uitgereikt. Zo iets is een van de heel weinige dingen die nog niet door camera's en andere media aan de publiciteit worden uitgeleverd. En als ik het hier toch vermeld, is het alleen om er aan toe te voegen mijn getuigenis, gebaseerd ook op jarenlange intieme omgang, dat zijn christengeloof, zeker niet simpel en naief, zoals ook door anderen terecht is opgemerkt, diep en hecht was, verweven met heel zijn wezen.