Brabant eens een van de felst brandende calvinistenhaarden geweest was, waaruit vonken naar Holland waren overgewaaid, schudde hij zijn hoofd en bekende: ‘Ik weet dat allemaal wel, want ik heb dat bij jou en bij “die jongen van Geyl” gelezen en ik geloof jullie best, maar het past niet in het beeld; ik kan er niks mee aanvangen. Liever een mythe, die iets verrukkelijks heeft, dan een waarheid, die mij koud maakt’.
Zulke discrepanties zijn stereotiep geworden in ons verkeer. Een in al zijn platvloersheid typische ruzie deed zich eens voor tijdens een zogenaamde Paasretraite van de Nijmeegse professoren-wandelclub op het eiland Tessel. Hij zette toen aan een geamuseerd toeluisterend auditorium uiteen, dat de naam van de nederzetting ‘De Cocksdorp’ natuurlijk een verbastering was van ‘de Koogsdorp’, gezien de nabijheid van het dorp De Koog; in brutaal etymologiseren liet hij Bilderdijk soms achter zich. Ik bracht in het midden, dat het betrokken deel van het eiland omstreeks 1830 was ingepolderd door zekere heer De Cock en dat deze ook aan het wordende dorp een kerk had geschonken, zodat vernoeming naar hem toch wel meer voor de hand lag. ‘Jasses’, zei hij toen, ‘dat is nou echt weer jouw lol om alle fantasie in de kiem te smoren’. Zulke conflicten van kunstenaar en schoolmeester zijn kenmerkend gebleven voor onze relatie. Opgehitst door de gemene vrienden, schepten wij steeds meer vermaak in een sport, die als een tonic werkte op het gezellig verkeer.
Begonnen met incidentele altijd toevallige ontmoetingen in de jaren vlak vóór 1940, is de band sedert 1945 gestadig hechter geworden en tot vriendschap uitgegroeid sinds zijn overkomst naar Nijmegen, die ik met heel mijn hart heb bevorderd. Wat ik voordien vermoed had, vond bevestiging: deze exuberante man, die zich in affecten scheen uit te leven en de hyperbolen onmatig liefhad, bleek soms de bedachtzaamheid zelf en behoorde als kunstenaar tot het slag, dat inspiratie zocht en vond in het verleden. Telkens weer bracht hij een zelftucht op, die niemand achter hem gezocht had. Het was dáárdoor, dat hij in staat bleek over de geschiedenis van de Noordnederlandse letteren sinds 1885 een boekdeel te schrijven, dat bezonnen was in de karakteristieken, evenwichtig van bouw en bijna pijnlijk nauwgezet in de documentatie. Voor sommigen in Noord en Zuid was het een verrassing, dat deze wilde improvisator zo zakelijk en zo accuraat kon zijn. Niet voor hen echter, die al lang wisten, dat vorsen de bron was van zijn verbijsterend weten en dit weten de motor van zijn opvaart naar het schouwen. Hun bleek hij nu wat hij hun altijd geschenen had: een man, in wie de combinatie van kennis en schoonheidszin de harmonie nabijkwam. Voor hen kwamen Willem Asselbergs en Anton van Duinkerken samen te vallen.
Of het pseudoniem Anton van Duinkerken ooit een schuilnaam geweest is, waarachter Willem Asselbergs onzichtbaar werd, laat ik daar; ik weet in elk geval, dat Anton van Duinkerken nooit onherkenbaar was in de hoogleraar Asselbergs. Ik kan dienaangaande alleen herhalen wat ik vijf jaar geleden op zijn hoogtijdag heb gezegd: de letterkunde is aan de universiteit een vak met twee aangezichten, want zij is kunst èn wetenschap, zoals de mensen gemoed en verstand zijn. Eens werd het vak toevertrouwd aan muggenziftende taalgeleerden of historici van het jaartallenboekje. Toen hun noeste vlijt louter stenen bleek te bieden aan dorstige zielen, ging het hier en daar over in de handen van dichters, die alle dagen op de leerstoel de lof van de schoonheid hadden te zingen. Beider