iedere keer praten tot een uur of drie in de nacht - een paar vergaderingen mochten daar niets aan af doen - en dit belette hem weer niet om in de vroege ochtend door het huis te dwalen en sigarengeur te verspreiden, in afwachting van de ochtendkoffie, die op komst was. (Hij had een afspraak met mijn vrouw, dat hij nooit thee zou krijgen). In afwachting ook van een nieuwe vergadering.
Na 1959 troffen we elkaar weer herhaaldelijk in Nijmegen, waar het leed hem zo heeft achtervolgd, en waar de ontmoetingen de laatste jaren niet altíjd vrolijk waren, maar ik zou de waarheid tekort doen, als ik onvermeld zou laten, dat we hem dáár vooral hebben leren kennen als een man, die in het lijden een nederige heldhaftigheid aan de dag legde, waar zijn vrienden met grote sympathie en bewondering over spraken. Ik heb zijn bediening bijgewoond en zelfs dáár was de alles relativerende humor niet afwezig. Maar de meest ontroerende ontmoeting viel enkele dagen vóór zijn dood, toen hij bij een van mijn vele bezoeken, die soms lang, soms kort waren, plotseling rechtop ging zitten in zijn bed, zijn bril met dat ene gespikkelde glas voor zijn lichtloos linker oog, afnam, mijn hand greep, recht in m'n ogen keek, met een brede glimlach enige malen knikte en wonderlijk genoeg, woordeloos afscheid nam. Zo moet ik dit gebaar wel interpreteren: er valt niets meer te zeggen, we zijn zover.... En wat had hij al niet gezegd in die maanden van zo vaak verzwegen lijden! Meestal woorden ter opbeuring van zijn bezoekers. Hier volgen enkele van zijn uitspraken:
Sprekend over een vriend, die op dezelfde dag geboren is als hij: ‘Hij hoeft helemaal niet op dezelfde dag dood te gaan’.
Naar aanleiding van een nieuw ontdekt gevaarlijk gezwel: ‘Het is nu de vraag, wie het winnen zal, dat gezwel of ik’.
Na een hoestbui: ‘Kijk, dat noemen ze nu de benauwdheden van de dood’.
Doelend op zijn nieuwsgierigheid in extremis en zijn nog-niet-weten: ‘Onrust en ongeduld zijn nu mijn grootste vijanden’.
Om zijn bezoekers een plezier te doen: ‘Ik proef niets meer, maar als jij een sigaartje opsteekt, doe ik het ook’.
Naar aanleiding van slecht nieuws over een zieke collega: ‘Hij mag niet op dezelfde dag dood gaan als ik; anders komen we er allebei aan te kort’.
Bij het einde van een bezoek: ‘Ben vandaag niet erg komiek geweest. Ik had geen invallen om je te amuseren’.
Bij een ander afscheid: ‘Zul je niet teveel reclame maken voor mijn ziekbed?’
Over een vriend, die hem wou bezoeken: ‘Hij is welkom, maar hij moet opschieten; want ik kan er het doodgaan niet voor laten’.
Aan het adres van iemand, die hij er een beetje van verdacht, uit een soort nieuwsgierigheid te komen: ‘Als hij denkt die jongen van Asselbergs in z'n zwakheid te zien, zal hij diep teleurgesteld worden’.
Waar zijn vrienden hem ernstig van verdacht hebben, is het verzwijgen van pijn om verdovende middelen te ontgaan en zodoende tot het einde helder te blijven. Het is hem gelukt tot de Grote Ontmoeting.