Velen hebben hem mogen bezoeken op zijn lange ziekbed. Ieder keerde getroost huiswaarts. Hier stierf een christen. In het klare weten van het onherroepelijke einde, uitziende - en nu herhaal ik zijn eigen woorden - ‘naar die ruimte van de dood, die duistere en toch zo fascinerende ruimte, waarvoor de aardse werkelijkheden wat schimmig worden, maar waarvoor ook het echte van het leven, zijn kennen, zijn beminnen, zich vereeuwigt; die ruimte van waaruit een zacht, verzoenend licht straalt over alle frustraties en decepties’.
Hij citeerde ook het psalmvers: Angustiae undique circumdederunt me, en toen ik hem vroeg of hij beangst was, vertelde hij: ‘Nee, maar benauwdheden, maar ach, dat gaat wel voorbij’.
Een andere maal lag Toon te mijmeren. Hij zei me: ‘Weet je wat ik me afvraag in deze dagen en weken? Waarom we toch altijd gezegd hebben: “corpus huius mortalitatis” en niet “hoc corpus mortalitatus”? Vroeger begreep ik dat niet. Nu denk ik ook, dat het een zeer goede, een diepzinnige wending is. Dit lichaam is immers niet zomaar aan de dood gewijd, maar we hebben een lichaam, dat alleen maar aan deze vorm van sterfelijkheid is onderworpen. Maar daardoor blijven wij onze onsterfelijkheid behouden’.
‘Je wilt dus zeggen: vita mutator, non tollitur’?
‘Ja, precies’.
Ik weet niet hoe het andere priesters, vrienden van Toon, verging. In ieder geval verwachtte hij van mij een pastoreel contact. Vanaf de eerste maal dat hij over de dood ging spreken, mocht ik niet zomaar weggaan. In de loop der jaren is menig priester wat zuiniger geworden met het zegenend rondgaan, zelfs aan het ziekbed. Toon wilde daar niet van weten. Hij zei die keer ‘Hein?’ en gebaarde met zijn hand een kruis. Ik heb toen gezegd: ‘Laten we dan verder maar latijn spreken’ (vroeger had hij eens verteld, dat hij, als hij in stilte bad, nog altijd terugviel op de latijnse formuleringen). Dus zei ik: ‘Benedictio Dei omnipotentis, Patris et Filii en Spiritus Sancti, descendat super te et maneat semper’. ‘Amen, zei hij, en dank je wel’. Tranen stonden in zijn ogen.
Ik zei hem op zijn doodsbed, dat ik erdoor getroffen was, dat zo menigvuldig ook de vraag over de dood in zijn werken ter sprake wordt gebracht. Hij antwoordde, dat dit thema hem reeds zeer vroeg bezig hield. Toen ik hem vroeg, of dit ook reeds voor zijn veertigste het geval was, zei hij: ‘Beslist eerder’, maar hij gaf toe, dat de kampen en de oorlog dit wel verhevigd hadden. Zijn sterven bezegelde voor hem, dat de tijd een legende en de eeuwigheid een hogere waarheid is, ook al wordt zij slechts in tijdelijke beelden uitgedrukt.
De officiële Kerk heeft Willem Asselbergs weinig erkend. Voor hem was er geen Gregorius of Sylvester. Zoals hijzelf ooit ironisch opmerkte: ‘Dat kan niet, zolang ik nog gevaarlijk ben voor de gevestigde instituten’.
Ik zeg dit, officieel persoon van de kerk, met bitterheid en met smart. Maar tevens ben ik gelukkig, dat de minder officiële Kerk, de gelovigen, hem reeds lang als profeet hebben aanvaard, als één die spreekt namens God, bewogen door zijn Geest, altijd attent op de stille aanwezigheid Gods in de drukke dingen van het leven.
Deze drukke man was meer dan u en ik voor de stille tekenen overgevoelig. Zijn barok verloor haar zwier, waar hij uiterst sober zelf ons als nabestaanden