B. Ik vind het een zeer scherpzinnige en lofwaardige filologenpoging om in Spaanschen Brabander iets binnen te brengen dat er niet in staat.
A. Namelijk?
B. Orde en systeem.
A. Hoezo?
B. Nou, je weet dat ik altijd nogal kritisch gestaan heb tegenover dat spel. Voor mij is het een onsamenhangend stuk revue, voor een groot deel plagiaat van de Lazarillo de Tormes, tweedehands dus zoals helaas al te veel in onze literatuur, hoogstwaarschijnlijk in zeven haasten geschreven. Daarenboven, en dat heb ik nooit zo goed beseft als nu, is het een chaos, en orde en systeem kunnen er ten hoogste ‘hineininterpretiert’ worden.
A. Nu verbaas je me toch. En zulk tweedehands lapwerk geldt sinds eeuwen voor alle kenners van onze literatuur als één van onze beste blijspelen, als een onvergankelijk kunstwerk?
B. Tja, we hebben nou eenmaal niet veel echte comedies. En dan blijft er het feit dat Spaanschen Brabander toch nog altijd van Bredero is. Dat wàs een geniale vent met kijkers in zijn kop en oren aan zijn hoofd, met een bliksemende intuïtie in de mens en een fantastisch taalvermogen. Als die een figuur bekeek, dan lééfde ze opeens, van haar eigen én van zijn leven. In de hele Spaanschen Brabander steekt geen enkele papieren pop, geen enkel schematisch type. Al dat volkje staat er, met sterke overdrijvingen, ja, karikaturaal getekend, maar het leeft dat het een aard heeft.
A. Hoe heb ik het nou met je? Daarnet noem je het stuk tweedehands lapwerk, en nu word je er lyrisch bij.
B. Ik word lyrisch over Brero als schepper van leven, maar ik blijf zijn stuk als organisatie een slordige verwarde boel vinden.
A. Ik geloof nooit dat je dat standpunt kunt handhaven, als je de tekst met Damsteegts commentaar concreet bekijkt.
B. Dat is een uitdaging?
A. Als je wil, ja.
B. Dan ga ik er natuurlijk op in. En men zegt dat aanval de beste verdediging is, dus mag ik wel even het initiatief nemen. Ik herhaal dat Spaanschen Brander zo van de slordigheden en contradicties krioelt, ze komen vanwaar ze willen, dat ik het als werkstuk niet anders dan mislukt kan noemen.
Laten we beginnen met de naamsverwarringen. In de lijst der ‘spelende gezellen’ staan twee jongens vermeld, Joosje en Kontant. Maar de eerste maal dat twee jongens optreden heten ze Aart en Krelis. Twee scènes verder krijgen ze de naam die overeenkomt met de lijst der personen. Dat is één. In diezelfde lijst komen drie patriotten voor, Jan Knol, Andries Pels, en Thomas Treck. En zo treden ze op in het eerste bedrijf. Maar als ze in het derde terugkeren, is Thomas vervangen door een zekere Harmen, en wordt een hele claus gesproken door een verder niet genoemde Steven. Dat is twee. Eén van de spinsters heet, volgens de lijst én volgens de persoonsaanwijzing bovenaan de scène, Els Kals. Maar in de dialoog, en dan nog in antwoord op een claus van Trijn - ja, ga het maar na! - wordt ze Elsje Kaacks genoemd. Dat is drie. De kijfster in dezelfde scène heet Trijn Snaps, maar in het vijfde bedrijf wordt ze aangegeven als Trijn Jans, d.i. met de naam van een van de snollen. Dat is vier. En Jasper, in de lijst der spelende gezellen goudsmid genoemd, blijkt in feite tapijten en behangsel geleverd te hebben. Dat is vijf. Dan vraag je je toch