Raam. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
Jac. Kruithof
| |
[pagina 44]
| |
Als in een teichoskopische scène vertelt de ik wat er in de verte te zien is en wat hij daarbij denkt. Het gedicht is een monoloog over een situatie die de ‘verslaggever’ slechts met deiktische woorden hoeft aan te duiden - met als logisch gevolg dat de lezer uit zijn relaas die situatie moet reconstrueren, zonder het op een bekende plaats of tijd, of op bekende personen te kunnen betrekken.
Eerst de plaats, of om in termen van het drama te blijven spreken: het décor en het toneel. Drie gegevens levert het gedicht daaromtrent: de wateren, de verte(n) en de weg. De vrouw gaat van de ik vandaan, naar de verten en de wateren toe. Van werkelijk H2O hoeft derhalve geen sprake te zijn; een metafoor voor het blauw van de einder ligt meer voor de hand. Interpretatief maakt dit overigens geen enkel verschil: het blauw verschiet krijgt de waarde van het water. Die waarde is een complex van valenties: als fons et origo is het Water in zijn religieuze symboliek ‘het reservoir van alle mogelijkheden tot existentie’Ga naar voetnoot(1). Het ‘levend water’ uit het Johannes-evangelie, de doop en de zondvloed zijn de Christelijke varianten van het universele symbool, die Achterberg met zijn orthodoxe opvoeding ongetwijfeld welbekend waren. In de bijbelse kosmogonie gaat het Water aan de wereld en haar schepping vooraf: ‘de aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond, en de Geest Gods zweefde op de wateren.’ Uit de wateren komt de aarde voort; in de hylogenesen komt ook de mens uit het Water - een psychologische band met vruchtwater is hier misschien de basis van; de parallel met de doop-en-wedergeboorte-gedachte in het christendom ligt voor de hand. In de wedergeboorte ligt een voorafgaand sterven opgesloten, en de doodssymboliek van het Water is dan ook even universeel als de levenwekkendheid ervan. De zondvloed verwoestte de gehele aarde; in de doop sterft de ‘oude Adam’. In Van Eedens ‘koele meren des doods, waar verlossing is’, in de doodsrivieren van de Grieken, Styx en Lethe, maar ook in de simpele bijgedachte aan verdrinking is de mortale keerzijde duidelijk aanwezig.
Met dit complex van deels religieuze, deels psychologische connotaties en associaties moet bij de interpretatie rekening gehouden worden. De in onbruik geraakte meervoudsvorm wateren legt het verband met Genesis; de beeldspraak in vers 4-5 kent aan de verten ademhaling toe, symptoom van leven bij uitstek; de doodsgedachte komt in het woord heengaan (vs 6) aan de orde. De dood, zoals de christenen die zien (of zagen), is evident datgene wat de wateren voorstellen, een Jenseits aan gene zijde van de einder, het leven der toekomende eeuw, in de formule van het Concilie van Nicea. De vrouw begeeft zich naar deze plaats, waar dood, leven en eeuwigheid identiek zijn. Weliswaar bevindt ze zich in haar laatste kwartier (vs 2), maar er volgt nieuwe maan. De maanfasen, geboorte, dood en opstanding, corresponderen met de symbolische aspecten van het water; de verbinding tussen maan en water wordt trouwens in bijna alle godsdiensten gelegdGa naar voetnoot(2). Op grond van dit hiernamaalsgeloof kan ik beweren dat hij de vrouw zal volgen wanneer ze is ingeademd, wanneer haar verijlende gestalte in de verte is verdwenen. | |
[pagina 45]
| |
Uit het oog, maar niet uit het hart! Hij zal haar nagaan, dwalende langs de bochten en het uitstel van zijn levensloop, in de wetenschap vroeg of laat eveneens bij de oever der wateren te zullen aankomen, en in de zekerheid van een wederzien aan de overzijde van het graf.
Daarmee zijn we aan het toneel toegekomen: het leven op aarde is in beeld gebracht als een open terrein (de ik kan de vrouw tot in de verte met de ogen volgen), waarin de levensloop van de afzonderlijke mens een weg is, die bij de natuurlijke grens van de wateren doodloopt. De stervende vrouw gaat linea recta daarheen; de ik, die achterblijft op het proscenium, staat er een ogenblik bij stil. Een beknopte allegorie dus, waarin het leven-in-de-tijd, en de ure des doods ruimtelijk worden uitgebeeld. Maar de ik, wat voert hij ondertussen uit? Het ligt in de lijn der verwachtngen dat hij probeert er iets aan de doen, en niet alleen de lezer informeert. De enige mededeling die op zijn aandeel betrekking heeft, is vers 3: ik kan het nu niet meer beletten. De ik is niet in staat de dood van de vrouw tegen te gaan, hij kan haar niet meer binnen een kwartier bereiken, de afstand tussen beiden is te groot geworden. Nu niet meer, dus vroeger wel - waarom heeft hij het dan niet gedaan, uit onmacht, uit onwetendheid, uit onwil? Voor de middelste oorzaak pleit vers 7: wij zagen het onzichtbaar wenken. Het gebruik van werkwoordstijden in Afscheid maakt een plaatsing van deze mededeling mogelijk: de zuivere teichoskopieën in de verzen 1 en 2, samen met de reflectie in vers 3 zijn in de tegenwoordige tijd gesteld, het voornemen om de vrouw te volgen in de verzen 4-5 staat in de toekomende tijd, de observatie in vers 6 weer in de tegenwoordige, en vers 7 in de verleden tijd. De overgang tussen de verzen kan slechts betekenen dat de waarneming in vers 7 aan het afscheid voorafgegaan is. Met deze constatering zijn we er echter nog niet: moet het onzichtbaar wenken hier als lijdend voorwerp bij zagen, of als lijdend voorwerp met infinitief opgevat worden? (Waarbij wenken respectievelijk gesubstantiveerd en gewoon werkwoord is.) Een double grammar, die in het tweede geval een heengaan als ‘seiner’ oplevert, en in het andere eigenlijk geen. Trouwens, wat is een onzichtbaar wenken zien? Ik interpreteer de paradox als volgt: we zagen wel wenken, maar we beseften niet wie en wat het was. De homonimie is functioneel: het tweetal zag de dood zijn schaduwen vooruitwerpen, zoals dat heet, maar besefte niet wat erop zou volgen. Eerst achteraf blijken bepaalde gebeurtenissen voortekenen te zijn.
Ondertussen zijn we reeds aan de handeling toegekomen, en die vertoont nog enige facetten. Wenken kan zowel iets bevelends als iets uitnodigends hebben; de toevoeging onzichtbaar geeft het voor mij iets irrationeels, een element lokken, als een duistere doodsdrift. Maar dit blijft vaag, en uiterst subjectief. Heengaan betekent zowel weggaan als sterven, belangrijk voor de allegorie, waarin, evenals van nagaan (achternagaan + haar gangen nagaan) beide betekenissen opgaan.
En na deze restanten de dramatis personae. De ik en de vrouw hebben afscheid genomen (in dit gedicht voegt de titel iets aan de ‘inhoud’ toe), vervolgens verwijdert de vrouw zich naar de dood. Merkwaardig is dat dit letterlijk als een doodgaan beschreven wordt. Schreden zijn bewegingen die de vrouw zelf maakt; zij | |
[pagina 46]
| |
gaat uit eigen beweging naar de dood. Dit heengaan (2x) leidt tot de veronderstelling dat zij zelfmoord pleegt. Ze houdt zich niet aan de levensweg die in de allegorie voor haar uitgestippeld was; abrupt verlaat ze de voor-geschreven route, en alle dwaalwegen afsnijdend gaat ze rechtstreeks naar de wateren. De Lorelei heeft gewenkt - vandaar beletten, en niet bijvoorbeeld verhinderen: de doodsoorzaak is de ‘wil’ van de vrouw. (Schreden is hier niet plechtstatig, of om de traagheid van het sterven aan te duiden gebruikt. Het eerste niet vanwege de poëtische taal van rond 1931, het tweede niet omdat het tot botsingen tussen de gegevens in het gedicht zou leiden.)
Afscheid is niet het enige gedicht in Achterbergs oeuvre dat zich niet in het langzamerhand afgekloven ‘centrale thema’ laat inpassen. Dit dichterschap is nu eenmaal veel te complex om het tot een eenvoudig geval van fetisjistische pseudonecrofilie te reduceren, al is dat er ongetwijfeld een integrerend bestanddeel van. De creativiteit, de religie, de moeder zijn eveneens themata als de gestorven geliefde, en de zelfmoord lijkt me tot die serie te behoren. Ik som hier een aantal gedichten op, waarin de zelfmoord van een gij- of zij-figuur aan de orde komt, d.w.z.: waarin het sterven als een activiteit van deze figuren voorgesteld wordt en ik haal uit die gedichten de meest frappante zinsneden aan. Zij ging bij mij vandaan...
Zò heeft zij voor het laatst mij willen groeten
...- en is toen in het licht vergaan.
(Strophen II)
Want toen zij in den regen heenging...
(Regen)
en niet te weten of gij zijt
alleen gegaan naar 't eeuwig eind
(Misschien)
zij stond op, zag me aan en ging toen henen.
(Afscheid)
(het andere gedicht van die naam in de bundel)
terwijl ge naar uw horizon zijt overgestoken (Verheiden)
... o de plaats, waar gij afscheid nam...
O gij die al eeuwen voor mij schrijdt,
onbekommerd om deze tijd...
(Tweede afscheid)
Ook buiten Achterbergs debuut, waaraan al deze citaten zijn ontleend, wordt op de dynamiek van de vrouw de aandacht gevestigd: Gij zijt met zoveel schemer heengegaan...
de duisternis, / die gij geschapen hebt
(Eiland der ziel II)
| |
[pagina 47]
| |
De deken...
dewijl haar hand hem alzo lei;
- heengaande zag ze om en zei:
nu is de nacht niet zonder mij -
(Pharao)
(Beide gedichten uit Eiland der ziel, 1939)
... dan ga ik over in de vrede,
waarin zij eenmaal heeft geschreid,
zeggend: ik neem je later mede;
bedoelende de eeuwigheid.
Gang, uit de bundel Dead end, 1940
Zij heeft zich zonder iets te zeggen
ontheven van het samenliggen
(In hoc vincit IV, uit de bundel Thebe, 1941.)
Ook in gedichten die handelen over de grenzen van dood en leven, en over de brug die het vers tussen die twee kan zijn, komt nog enige malen de zelfmoord ter sprake: Gij hebt uzelve saamgesteld met dit,
wat om mij heen de wereld heet
(Wichelroede, uit de bundel Radar, 1946)
Gij gaaft het huis de stilte
(Trance, uit de bundel Inertie, 1951)
Nog in zijn voorlaatste bundel, het Spel van de wilde jacht (1957), publiceerde Achterberg een gedicht over de gij-figuur, die in de cyclus als een door de ik gezochte dode wordt voorgesteld, onder de titel Hyade - en hyaden waren de dochters van Atlas, die zich volgens de griekse mythe van het leven beroofden. Een aparte categorie aanwijzingen is te vinden in een groot aantal gedichten die aansluiten bij het hierboven geciteerde Wichelroede, waarin gezegd wordt dat de gij zich met de wereld heeft verenigd - in actieve zin. Voorbeelden zijn: Permanent wave, Devaluatie en Cogito ergo sum uit de bundel Doornroosje van 1947; Weerbericht, Inflatie en Inclinatie uit Sneeuwwitje (1949), alsmede Pand en het titelgedicht uit Mascotte (1950). In Sneeuwwitje komt ook een variant voor op het in Criterium van 1948 (pag. 53) verschenen Transplantatie, waarvan de eerste regel oorspronkelijk was: Gij hebt u uit mij weggenomen, terwijl de tweede strofe aanving met: Gij zijt verdwenen met uw leden. Uit de analyses van deze gedichten kan mijns inziens iedere keer weer het bestaan van een ‘zelfmoordthema’ bewezen worden. In dit opzicht blijf ik hier in gebreke, door à la Gard Sivik de lezer uitsluitend het materiaal te verschaffen: het is nu eenmaal onmogelijk een analyse van drie-en-twintig gedichten gepubliceerd te krijgen. Achterbergs werk laat zich niet comprimeren tot één centraal thema, er gaan geen | |
[pagina 48]
| |
dertien gedichten in een dozijn. Om de twee dozijnen vol te maken, neem ik hier in z'n geheel het vier-en-twintigste gedicht over, waarvan ik misschien nog eens een afzonderlijke analyse kan maken. Sterrenhoos
Over een leven, weerstandloos,
houd ik mijn leden opgericht;
het graf ligt dicht,
waarin ik mij de dood verkoos.
Omdat, wanneer de vlam zich richt,
ik hier moet zijn en ademloos
moet ondergaan de sterrenhoos,
neerslaand in mij tot een gedicht.
(Uit Morendo, 1944)
Cryptogamen, onder deze noemer vatte Achterberg al zijn gedichten samen. Het nauwgezet botanisch onderzoek, noodzakelijk om de geheimen dezer bedekt bloeienden te ontraadselen, is ondanks een overmaat aan commentaar nog nauwelijks begonnen. De meeste commentatoren hebben er kamerplanten van gemaakt. |
|