Raam. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 46] | |
JournaalMet de kracht van een witte tornadoJe hoeft in Nederland alleen maar Officier van Justitie te worden en je hebt een gesalarieerde vrijbrief om de grofste tekst met gezag over het voetlicht te brengen. Mr. J.J. Abspoel, die genoemd baantje opknapt bij de Amsterdamse rechtbank, heeft ze bijvoorbeeld weer bruin gebakken, toen hij drie VU-studenten vóór zich had die Johnson een oorlogsmisdadiger hadden genoemd. Inmiddels overigens een vaste idiomatische wending in het Nederlands. Maar Abspoel een uur lang requisitorisch dik en dun doen vóór hij het eruit bracht, dat meneer de eer had te requireren - na een uur juridisch overleg en humanitaire woede denk ik: ten- | |
[pagina 2]
| |
minste levenslange verbanning, subsidiair openbare ophanging aan de luizigste olm langs de gracht, maar nee, het bleef bij honderd gulden of tien dagen. Welke geringheid misschien hierdoor te verklaren valt, dat het Abspoel, zoals hij nadrukkelijk zei, in zijn requisitoir om de redding van de democratie in Nederland ging. Slechts daarom dus. Blijkbaar een te minne aangelegenheid om er aangrijpende straffen voor te verzinnen. Hij aaide de studenten over de bol, dat ze niet als de bekende Groningse hoogleraar hadden gegrepen naar ‘het kinderachtig middel’ van de toevoeging ‘volgens de normen van Tokio en Neurenberg’. Die verwijzing hanteerde de Groninger, volgens onze misschien wel alwetende Abspoel, alleen om door de mazen van de wet te glippen, en daartegen had de rechtvaardigheidsofficier begrijpelijkerwijs bezwaar. Wat heeft zo'n man aan boeven die door de mazen glippen? Alleen die boeven bemint de officier die zich laten vangen. Bovendien vond de Noordhollandse rechtsdeskundige die normen van Tokio en Neurenberg maar subjectief, want, zei meneer, die niks zonder reden zegt, want ‘de overwinnaar sprak recht over de overwonnenen’. Daar ga je als gewoon in weer en wind geïnteresseerde toch even van overeind zitten. Wat bedoelt de spreker eigenlijk met subjectief? Als hij er niet mee zou bedoelen, dat die normen onrechtvaardig waren, zou hij ze rechtvaardig vinden en achtte hij ze rechtvaardig recht. Maar als hij met subjectief bedoelt, dat ze onrechtvaardig waren, en ik ben bang dat subjectief die betekenis heeft, dan moet hij zich toch eens nader verklaren. Vooral is interessant de kwestie of rechtspraak niet objectief en normatief kan zijn, indien het rechtspraak is van overwinnaars over overwonnenen. Doet zich eigenlijk ooit de situatie voor, dat overwonnenen recht spreken over overwinnaars? Moet Abspoel toch eens de geschiedenis van het recht op nazien. Gaat rechtspraak ooit van onmachtigen over machthebbers? De kwestie is voor Abspoel vooral daarom zo leuk, omdat hij ze zich persoonlijk kan aantrekken. Misschien vrijwaart deze professionele overwinnaar dan na enig nadenken zijn slachtoffers voortaan ook tegen zijn eigen subjectieve keutels. Stellen we ons dat een ogenblik voor; een niet meer orgelende Abspoel, maar die de billen stijf houdt saamgeknepen en alleen maar fatsoenlijke geluiden uitlaat.
De grootste leugen omtrent de rechterlijke macht is de sollemnele omschrijving van haar onafhankelijkheid. Op sluipende manier gaat ze immers afhankelijk van de zogenaamde bestaande orde. Ze is, naar het schijnt per definitie, op de onverdraagzame toer van de dogmatiek, zoals geen dominee of pater het in godsdienstige zaken nog voor billijk zou houden. Want ze stelt het voor alsof de bestaande orde de eeuwige, enige en juiste orde is. Rechtspreken is je uitsloven in dienst van het bestaande en de onveranderlijkheid. Alleen zo is het te verklaren, dat mr. J.A. Bletz, rechter in de affaire die door officier Abspoel is aangebracht, als hij de studenten vraagt of ook hoogleraren hun opjuttende bladen lezen, met de bedoeling zeker te weten te komen of ze niet voor de broek hebben gehad, het hoofd in de toga laat zinken en verzucht: ‘Och ja, dan weet je ook niet wat je dáár tegenwoordig verwachten kan’. De Amsterdamse rechter heeft zijn onveranderlijke morele zekerheden. De professoren niet allemaal meer. Bletz gelooft blindelings - blindheid is een rechterlijke deugd en de maagd Justitie draagt dan ook een blinddoek voor de ogen - in de onveranderlijkheid van de bestaande orde. Babbelt Bletz over onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, betekent dat alleen, dat de man zich in de bestaande orde beweegt als een vis en dus schijnbaar onafhankelijk is - als de vis van water. Bletz handhaaft zijn schijn-onafhankelijkheid door te zorgen, dat hij niet door denken in dit geloof zal gestoord worden. | |
[pagina 3]
| |
Justitie met de blinddoek voor stopt zich anno 1968 bovendien watjes in de oren.
De bestaande orde. Lijkt zo'n mooi ding soms. Zie ik bijvoorbeeld het P. de Jongteam voor de tv, krijg ik altijd van die zalige associaties met ouderwetse tenen wasmanden, ik zie plotseling, voor het geestesoog, weet je wel, van die bruine foto's van de Handboogschut ‘Op Rozen’ vijftig jaar geleden, waar mijn grootvader zijn zomerzondagnamiddagen verlustigde, of holle wilgen zie ik, die over de sloot hangen en magertjes maar goedwillig tieren, of regenten van het weeshuis, iets ouds en knoeperachtigs, iets volkomen weerloos en reumatiekerigs en betrouwbaars - en dan hoor je over diezelfde tv, dat het deze rechtschapenen zijn die wapens en munitie sturen naar Nigeria voor de afschuwelijk wrede oorlog tegen Biafra. De bestaande orde. En dat zo'n orde bestaan mag.
Een dieptepsychologische vondst van prof. dr. H.M.M. Fortmann in de Volkskrant van Pinksteren: ‘Bevrijding van de wet betekende... het afzweren van de oude despotische Vader-God... De autoritaire God-Vader wordt moederlijk. De Geest is in een oude traditie de Godheid in haar moederlijke aspecten...’ Enzotheolovoorts. Nu is Jesus dus niet alleen meer geboren uit een maagd maar het mysterie wordt op duizelingwekkende wijze verdiept, zal ik maar zeggen, doordat hij ook nog eens een keer is verwekt door een moeder. Elders in hetzelfde artikel spreekt Fortmann over ‘de theologische lente’ die is uitgebroken over Nederland. Stel dat het nou ook nog gaat zomeren. En daarna een overvloedige, dronken makende herfst. En dan, eindelijk dan de winter voor alle theologie. Prijs, broeders, de onvermijdelijke gang der seizoenen.
Lambert Tegenbosch | |
Openstaan en begrijpenHet moet in het onheilspellende voorjaar van 1939 geweest zijn, tien jaar was ik toen, dat een Ruimdenkene Oudere zich de zaak van mijn politieke opvoeding ter harte nam nadat ik mij zeer ongenuanceerd had uitgelaten over een bevriend staatshoofd en zijn aanhang. De wijze man begon met voorop te stellen dat het nationaal-socialisme hem persoonlijk niet erg lag: teveel geschreeuw en krachtpatserij naar zijn smaak. Maar hij vond dat wij Nederlanders er een handje van hadden om over anderen te zedemeesteren. Wij moesten eens wat meer beseffen dat ieder volk zijn eigen karakter had en recht op zijn eigen levensstijl. De Duitsers bijvoorbeeld - en hij kende de Duitsers uit jaren lange ervaring. Zijn vader was een Duitser geweest - hadden nu eenmaal iemand nodig die hun met straffe hand aanpakte, dat wilden ze zo en daar waren ze van oudsher aan gewend. Die lui hadden behoefte aan een leider die hen opjutte. Zo'n rede van Hitler waarbij wij dachten, man, wind je niet zo op, was voor hun juist een prikkel die hun moed en energie gaf. En dat moest van Hitler gezegd worden: hij had zijn volk nieuwe energie ingepompt. Hij had Duitsland uit de put getrokken waar zijn vijanden het hadden ingestopt. Hij had aan de werkloosheid een einde gemaakt, moedeloosheid omgezet in geestdrift, tweespalt in eensgezinde dienstbaarheid aan een gezamenlijk ideaal. Hitler was een groot man, daar viel niet aan te tornen.
En kijk, daar was het nu waar volgens de Ruimdenkende Ouders de schoen wrong: kritiek op Hitler en op het nationaal-socialisme, uitstekend, daar kon hij in sommige opzichten best mee meegaan, maar dat blindelingse afbreken zwartmaken en schelden dat in sommige kringen hoogtij vierde, nee daar kon hij geen goed woord voor over hebben. | |
[pagina 4]
| |
Aldus mijn vader. Maar ik was al te zeer door de door hem gewraakte hetze geïndoktrineerd om nog voor zijn genuanceerde beschouwingswijze open te staan. Ik was weergaloos bang voor Hitler. De meester had verteld dat Hitler het op een oorlog aanstuurde en dat die oorlog het verschrikkelijkste zou zijn wat de mensheid ooit gekend had. Als ik door de radio Hitler voor een Sieg Heil brullende menigte te keer hoorde gaan, dacht ik bij iedere stemverheffing, dat hij de oorlog ging uitroepen en als men mij na afloop verzekerde, dat het nog altijd rede was, kon ik dat nauwelijks geloven. Ik was het slachtoffer van een anti-nationaalsocialistisch angstkompleks.
Hitler en zijn oorlog gingen voorbij, maar de ruimdenkendheid heeft het eeuwige leven. Getuige o.a. een artikel in De Nieuwe Linie van 20 april 1968. ‘Het is waarschijnlijk onmogelijk om vanuit het westen China en de Culturele Revolutie te beoordelen en recht te doen. Het ideaal van het volstrekte altrumïsme zal christenen niet vreemd voorkomen, maar de wijze waarop men dit ideaal in China zoekt te verwezenlijken, lijkt onverenigbaar met wat wij in onze beste momenten zeggen over de menselijke vrijheid en de unieke waarde van de menselijke persoon. Maar misschien moet de manier, waarop onze idealen gerealiseerd worden, ons bescheiden maken. Misschien bewandelen de Chinezen een weg, die uiteindelijk tot een beter resultaat zal leiden. Moeten in ieder geval bedenken, dat de Chinezen, die tweeduizend jaar lang het confucianisme als staatsfilosofie aanvaard hebben en daarin zijn opgevoed, een andere houding aannemen tegenover de maoïstische opvoeding, dan wij ooit zouden kunnen doen. Daar komt nog bij dat China een typisch “ontwikkelingsland” is. Waarschijnlijk hebben Chinezen, die op de rand van het bestaansminimum leven, ander zorgen aan hun hoofd, dan de vrijheid van onderneming en zelfs van meningsuiting, hoewel het met dat laatste misschien nog mee kan vallen ook. De Culturele Revolutie van de laatste twee jaar heeft in ieder geval duidelijk gemaakt, hoezeer de gedachten van Mao miljoenen jonge Chinezen hebben gegrepen. (....) Dat heeft misschien de utopie van de nieuwe mens een beetje dichter bij zijn verwerkelijking gebracht’.
Aldus H.C.M. Michielse. Jammer voor hem dat ook het kortzichtig verabsoluteren van de eigen waardebeleving onuitroeiren van de eigen waardebeleving onuitroeibaar is. Ondergetekende bijvoorbeeld moet erkennen dat hij in 30 jaar weinig heeft bijgeleerd. Het wil mij maar niet lukken om vrijheid van denken als minder geschikt te beschouwen voor mensen die 20 eeuwen van confusianisme achter de rug hebben of als een luxe-artikel voor lieden met gevulde magen. Ook ben ik te geborneerd om het voor mogelijk te houden ingehamerd fanatisme en blind autoriteitsgeloof ooit een weg naar menselijk welzijn zullen blijken en te dom om verwantschap waar te nemen tussen een klakkeloze zelfontleediging ten bate van de kollektiviteit en de leer van Jezus van Nazaret. De heer H.C.M. Michielse gelooft weliswaar ook niet in de Chinese opvoedingsmetodes, maar hij is tenminste zo bescheiden om tot wat hij in zijn beste ogenblikken zegt wat distantie in acht te nemen inplaats van zich ermee te identificeren. En als hij zich niet van zijn ongeloof kan bekeren, doet hij toch zijn best om het te beleren.
Ja openstaan en begrijpen kost soms moeite. Maar in dit geval lijkt het meer dan ooit noodzakelijk, dat wij die moeite ervoor over hebben. Als wij op het Chinese gevaar een ander antwoord wensen dan waterstofbommen, dan dient al het mogelijke ondernomen om China uit zijn isolement te wrikken en in de werldsamenleving te integreren. En het eerste wat daar- | |
[pagina 5]
| |
toe nodig is, bestaat in proberen te begrijpen wat daarginds gebeurt. Jazeker, ik vind het ook hoog tijd dat de progressieve krachten in het Westen zich eindelijk eens resoluut gaan inzetten om een gewelddadige ‘oplossing’ van het probleem China te voorkomen. Daarom erger ik mij aan de lieden die dit streven in diskrediet brengen door het te koppelen aan de waanidee dat iemand om te begrijpen een niemand moet worden.
Clemens Raming | |
Vaderlandslievende koraal
Het koren zingt dichtgeslibde
steeds te herhalen koralen.
Begeleiding: papaver en ajuin
Op de wijze van: Tachtig jaar Opstand
getoonzet door Fruin.
Vroom Zierikzee
verdroomde, door rijksdienst herstelde torens
vingerwijzen een propere hemel;
de eens woelige haven slibt netjes dicht door bescheiden
maar afdoend huisvuil van de aangemeerde schuiten;
de dijk tenslotte keert de onvertrouwde golfslag
van de open Oosterschelde.
En het koren zingt dichtgeslibde
steeds te herhalen koralen-
vette zeeklei zet zo aan.
Loom zwier ik mee
met wazig wolkenspel. In meeuwen vermoed ik helden
die verbeten krijgertje spelen met verlos. Maar
ik droom alleen en zie Geuzen die zingend van God
en hun hoeren driftig de polders doorstormen:
Maar ik zie alleen landlopers en woonwagenwormen
leefkost uit de vuilnisbelten rapen.
Buiten de poort, aan de dijk
kun je vrijblijvend, ongestoord door het lot,
suffen, lachen, lui en verveeld gapen.
P.A. van Gennip | |
[pagina 6]
| |
Vraagliedje
Studentenlied voor de groentijd
op akademische hoogte te zingen.
(Ook geschikt voor betogingen)
Wie is er schuldig aan de woedende vernieling?
Het luipaard sluipt uit argwaan en uit wanhoop;
een misgeboren adelaar kraamt wrede dood tot doop;
de tijger brandt zichzelf aan zijn verslindend vuur...
het is voor prooi en jager schaduwuur.
Wie is er schuldig aan een onbegonnen misverstand?
In zielloze woestijnen staan geen aanligbedden langs de kant,
geen ‘rust in vrede’ tenzij men eerst het kruit verschoten heeft
en dan nog: - ik zie wat jij niet ziet - ongeduldig, onbeleefd,
vlassende gieren op de takken van een boomskelet.
Oordeel, oorlog, vrede: lange armen van een streng en ijverig bestaan.
Het blijft gelijk en draaglijk in een schaduw van genade,
de goedbedoelde troost van schoonheid, lachen, het ‘voortaan-
met-jou’. Of heeft het toch zijn nut gerecht te zijn op aarde,
en dapper tussen twee roodwatermuren een nieuwe weg te waden?
P.A. van Gennip | |
DahomeyBijna 2 eeuwen geleden liet de koning van Dahomey aan de goudkust van Afrika op door priesters vastgestelde feestdagen een aantal slachtoffers, gekleed in 't wit met rode kappen op, in manden op de stadsmuur plaatsen. Het volk, verzot op een verzetje, verzamelde zich aan de voet met stokken, messen, etc. De koning maakte voor het eten een wandelingetje langs de manden, duwde ze lakoniek stuk voor stuk van de muur. Zijn hongerige onderdanen hadden er een kluif aan. Bloed werd opgevangen in putten, waarin volgens de overlevering de vorst varen ging. Een missionaris mat ze later op: slechts 2 voet diep, 4 voet breed. Men ziet: te smal voor een kano. Wel wat overdreven dus. | |
OnbekwaamVerscheidene beulen in het verleden waren geen knip voor de neus waard. Ze beheersten hun vak niet, rommelden maar wat aan. Veel veroordeelden stierven bij ophanging niet direkt na het openen van het luik. | |
[pagina 7]
| |
Daarbij kwam heel wat kijken hoor: o.a. berekening van juiste lengte van het touw, diepte van de val, gewicht van het slachtoffer. Het spreekt vanzelf, dat dit een uitgebreide vakkennis en gedegen vooropleiding eiste. John Hunter, een bekende britse arts wilde, tot heil der wetenschap, eens een verhangene opensnijden ter bestudering van anatomie en innerlijke organen, toen deze plotseling rechtop ging zitten en de onthutste heelmeester verbolgen toesprak: ‘Wie denkt u verdorie wel dat u bent?’
Hans Knoop | |
Twee nadere voorbeelden hoe het toeval een rol speelt in het leven van een eenvoudige jeneverdrinker1Voor het juiste begrip van het volgende waar gebeurde verhaal is het nodig, dat ik mijzelf eerst eventjes beschrijf. Ik ben een vrij klein, mollig kereltje met grote, uitpuilende blauwe kikkerogen en dun, sluik blond haar met de scheiding rechts. Goed dan. Mijn huidskleur plegen dichters te beschrijven als overeenkomsten vertonend met die van gestolde koffiemelk, ook wel met meerschuim, dat analoog met de vingers van bijvoorbeeld een kettingroker, dieper van kleur geworden is, bijvoorbeeld aan een sigarettenpijpje. Toch zal elkeen mij bleek noemen. Uitstekend dus. Ik kom op een dag in Voorburg de restauratiewagen binnen, waar op dat gezegende moment niemand aanwezig is dan de juffrouw die het buffet beheert en zich in ledige momenten door de trein spoedt, een blad met koffie en frisdranken voor de buik bevestigd. Zij nadert mij, en spreekt: ‘En, meneer?’ Ik zeg, zeer gul glimlachend, bij mezelf denkend, dat ik straks wel eens dat blad met koffie en frisdranken voor haar buik zou willen bevestigen, en vertrouwend op de indruk die ik maak in mijn pak van Richard Brummer: ‘Mag ik een kopje koffie?’ Mijn kleding en glimlach blijken hun uitwerking niet gemist te hebben, want de juffrouw, blijkbaar niet van een grapje vies, roept lachend uit: ‘Natuurlijk, meneer, waarom zou U dat niet mogen?’ Maar, en nu komt het, ondergetekende, ook allerminst op zijn mondje gevallen, riposteert grijnzend, hierbij zijn gouden armband, zijn gouden ringen, gouden uurwerkje, gouden dasspeld, gouden tanden en gouden gerstekorrels in de ooghoeken goed in het zicht manoeuvrerende: ‘Och, je weet nooit, hè. Je wordt, als neger zijnde, op zoveel plaatsen niet bediend’. De mop hierbij is natuurlijk dat ik, zoals U uit het bovenstaande genoegzaam heeft kunnen opmaken, helemaal geen neger bèn. Onder het geschater van de serveuse eindigt dit dialoogje, wordt de kotskoffie gebracht, en loopt het eerste deel van dit waar gebeurde verhaal af, als een wekker, kan ik niet nalaten eraan toe te voegen, al weet ik niet waarom. Vraag het mij dus niet. In Zoetermeer komt er een vrouw binnen met een jongetje van een jaar of vijf, zes. Het is ongeveer 30 november, en dus is de kleine schat nogal vol van het naderende Hoogfeest van Sint Nicolaas. Even later komt er nog een persoon de restauratiewagen binnen, en wel een neger. En geen gewone, normale neger, god nee, zo op het oog een lid van de kategorie der homosexuele zwartmannen. Piekfijn in het pak, de pantalon iets te kort, het overhemd paars, het onderhemd van vlechtwerk erdoorheen schemerend, jugendstildas, gouden manchetknopen, pochetje van de stof zijner stropdas. Deze neger nu neemt plaats tegenover de moeder met het kind, neemt een nummer van het blad Panorama van onder zijn ongetwijfeld met deodoranten vertrouwde oksel, en | |
[pagina 8]
| |
slaat de ranke benen netjes over elkander. De gevolgen kunnen niet uitblijven: het kleine mannetje vraagt leergierig en uiterst verstaanbaar aan moeder: ‘Mama, dat is een gekke Zwarte Piet, hè?’ Waarop ons koninginnetje zich verheft, en met veel vertoon van verontwaardiging, snuivend en met overslaande, hoge stem zegt: ‘Ik laat me hier niet belédigen!’ en de restauratiewagen met ferme pas verlaat. | |
2In de bus zat ik wat zwaarmoedig naar het talud te kijken. Ik dacht - het was winter - bij het zien van de geknakte takken, afgebrokkelde stukken aarde, ordeloos omlaag gespoelde kiezelstenen en klei aan al wat ordeloos is, afgebrokkeld en geknakt. Dat is, men weet het, niet weinig.Ga naar voetnoot1) Toen zei een kind, op de plaats achter de mijne: ‘Wat een rommel is het buiten, hè Mama?’
P.H.H. Hawinkels | |
KoosEnige tijd geleden placht ik mijn teerbeminde lezerspubliek, dat weliswaar niet groot, maar evenmin select is, in deze rubriek bij herhaling aan de kop te zaniken over wat ik verlezingen noemde: de gelegenheden, dat een mens iets ànders, vaak mooiers of significanters, leest dan wat er staat. Thans wil ik het eens hebben over niet meer dan een van de tientallen keren dat ik bij het luisteren naar een lied iets anders hoorde dan er gezongen werd. Nu is dit gewoner en verklaarbaarder dan het ‘verlezen’, - gebrek aan vertrouwdheid met de desbetreffende vreemde taal tekent ervoor. Toch komt het ook hier veel voor, dat men iets mooiers hoort dan wat er gezongen wordt, - wie weet wel uit een onuitgesproken afweermechanisme tegen de banaliteit van veel teksten, wie weet anders uit een aangeboren verfraaiende, romantische potentie, die bij exacter omlijnde objecten als woorden, zinnen in een gesprek minder kansen krijgt. Zo hoorde ik eens de Held der Vetkuiven, Gene Pitney, confrater van wijlen Buddy Holly, in een lied, ‘Something's gotten hold of my heart’ over dat ‘something’ zingen: ‘Makin' my soul to a beautiful lamp’. Afgezien ervan dat dit geen Engels is, - het zou dus best Amerikaans kunnen wezen - is het prachtig: iets, dat iemands ziel verandert in een fraaie lamp. Maar o jee, na enige tijd realiseerde ik mijzelf dat er gezongen werd: ‘takin' my soul to a beautiful land’, hetgeen wel Engels is, ook Amerikaans, en zeer lelijk. Nu is mijn vraag deze: zou je een zin als ‘het verandert mij van binnen in een fraaie lamp’, die je nu verworven hebt doordat je je ver-hoord hebt, mogen gebruiken? Zou zulks ethisch verantwoord zijn? Misschien dat de hoogleraren in de filosofie onder mijn gewaardeerd lezerspubliek er eens over willen nadenken. Ik bedoel dus: steelt de mens in zo'n geval, of steelt hij niet? Een analoog geval wil ik niet verzwijgen. Otis Redding zingt in het nummer ‘try a little tenderness’ over vrouwen dat zij zijn ‘waiting, yes, anticipating something they will never, never, never possess’. Nu is dat wat overdreven, - vrouwen wachten nergens anders op als op het moment dat manlief het huishoudgeld overhandigt, - maar daar gaat het nu niet om. Het woord ‘anticiperen’ in dit verband is prachtig. Het is mooi om over mensen te spreken, die een toekomstige geluksstaat ‘anticiperen’, | |
[pagina 9]
| |
bijvoorbeeld in politieke zin. Maar kan men zulks doen zonder plagiaat te plegen, of moet men de bron vermelden? Dan zit men met de moeilijkheid dat ‘anticipate’ in het Engels nauwelijks een verhevener betekenis heeft dan ‘voorpret hebben van’, en al is dat ook mooi, het is iets anders, vind ik, dan ‘anticiperen’. Dat is dus een persoonlijke kwestie, wat de smaak betreft, maar ook van ethiek, als ik het woord zou gaan gebruiken alsof het een idee was van mezelf. Wie denkt?
P.H.H. Hawinkels | |
HenkIk typ even de volgende passage uit het begin van Vestdijk's ‘De schandalen’ voor U allen over. ‘Door scherp naar rechts te draaien vond men de landelijkheid weer. Met haar flinke, toch wat slepende passen liep zij het pad op, en zag weldra de schuur met het rieten dak voor zich liggen, en de pomp met de plassen eromheen. Aan drie tuinknechts, in of bij bloembedden gehurkt, besteedde zij niet meer aandacht dan aan boetelingen in een kloostertuin. Zij dacht: misschien komt het daar nog eens van, van een kloostertuin’.
Ik heb deze passage niet enkel overgenomen, omdat mij voor de ermee bedrukte plaatsruimte honorarium wordt uitgekeerd, nee, er is ook iets merkwaardigs mee. Men onderscheidt bij het bestuderen van de literatuur wel eens twee gezichtspunten die er in een boek kunnen worden ingenomen: dat, waarbij de gebeurtenissen worden beschreven vanuit de romanfiguur, en de lezer dus alleen te horen krijgt wat die weten, waarnemen en denken kan, en dat van de alleswetende auteur, die de lezer dus inkijk kan verschaffen in zowel de ervaringswereld van zijn figuur, als in wat daar buiten staat. In het tweede geval blijft hij op een afstand van zijn figuur, beschrijft hem en daarnaast nog heel wat meer, in het eerste geval kruipt hij in zijn figuur en beschrijft niet wat deze niet ook zelf zou kunnen beschrijven als hij zichzelf zo bewust was als de auteur hem. De grenzen tussen beide gezichtpunten, instellingen zijn vaag, maar er wordt maar zelden op zo merkwaardige wijze mee omgesprongen dunkt me, als in boven geciteerde passage. Want, of men er nou kort of lang over praat, in het eerste stuk, tot aan de laatste regel, is de auteur en het woord, en bekijkt samen mèt de romanfiguur het landschap, en tegelijk mèt het landschap de romanfiguur. Maar in de laatste regel worden de rollen omgekeerd: daar blijkt de romanfiguur af te weten van de auteur. Nondedju. De gedachte van de vrouwelijke hoofdpersoon is onmogelijk zonder dat ze de vergelijking van de auteur, gemaakt in de regel daarvoor, kent. De romanfiguur is alwetend, weet zelfs de gedachten, de vondsten van zijn schepper te doorgronden. Een staaltje van schouwende mystiek, dat men in de werkelijkheid buiten de roman geëvenaard zou willen zien: een mens, die inzage heeft, in zijn denken rekening houdt met de invallen, die zijn Schepper voor Zijn beste momenten houdt.
P.H.H. Hawinkels | |
The glory and the freshness of the following IILaatst lag ik op een tentoonstellingsterrein in bed. Vlak daarvoor had ik nog in een café bij ons onder aan de straat dat niet bestaat, zitten praten met een aantal inmiddels al even erg als ik volwassen geworden klasgenootjes van de lagere school. We hadden het samen betreurd, dat de grote beuken rondom die school, van dat | |
[pagina 10]
| |
nonexistente café af honderd meter verderop, weggehaald waren: zo bleef er niets over, riepen wij uit, van je jeugdherinneringen. Je zou gewoon vergeten, dat je als het vroor platen ijs uit de goot raapte, om die tegen de roosters van de verwarming te duwen, zodat ze kantelen kregen als de skyline van kastelen. Naast mijn bed, aan het voeteneind, waren twee w.c.'s. Eén daarvan betrad mijn grootmoeder, en terwijl zij er op zat, kwam er een naakt meisje op de rand van mijn bed zitten, terwijl het met het hoofd gebaren maakte, dat het bij me wou komen liggen. Ik hield mijn wijsvinger met de aan de duim grenzende zijkant tegen mijn warme getuite lippen, en pas toen mijn grootmoeder, eerst toen mijn grootmoeder bedoel ik, met een afwezig lachje verdwenen was tussen de bankstellen, leeslampen en buffetkasten, sloeg ik de dekens open om het meisje erbij te laten. Het voelde vreemd aan, als een wolk, en ook het haar, kroezig wit en week, deed pertinent aan schapen denken. Maar nauwelijks lag ze naast mij, of ik was reeds gedwongen de dekens over haar hoofd te trekken, en dat hoofd middels een vriendelijk duwtje in de nek ertoe bewegen zijn werkzaamheden naar beneden te verleggen, want er maakte zich een drietal mensen uit het vreedzaam langs het eind van mijn gezichtsveld drijvende publiek los, en kwam op mijn bed af & toe, - waarbij de middelste de blik strak en glimlachend op mij gevestigd hield. Eerst dacht ik, te oordelen naar het zorgvuldig opgemaakte gezicht en het geverfde, getuite mondje, met een vroegere geliefde te maken te hebben. Die heeft een heel verstandig huwelijk gesloten, - zo kon het feit gezien worden, dat niet zìj, maar de dikke vrouw naast haar, het kind droeg, dat sprekend leek op Aidan Higgins. Die lijkt op mij. De derde gestalte was een meisje, dat met ongeveinsde belangstelling naar mij keek. Toen bleek, dat de centrale figuur geen vrouw was, maar dus een man, en wel een vroegere vriend van het gymnasium. ‘Hoe gaat het met jou, Pé?’ zei hij, ‘ik heb een goed huwelijk gesloten. Dit hier is mijn vrouw, en dit is mijn zuster. Dat is ons kindje. Het is een huilekindje. Je weet toch, als een kind pas een half uur na de geboorte begint te huilen dan is het een huilekindje’. Ik keek naar het meisje dat mij als ‘mijn zuster’ was omschreven, en dat me belangstellend en uitnodigend zat op te nemen. Ik sloeg de dekens weg van het wolkenmeisje, en knuffelde haar krullekopje trots ten overstaan van mijn jeugdvriend en zijn verwanten. ‘Ik ben zò terug’, zei ik, en bracht het wolkenmeisje even achter op de brommer naar huis. Maar zij woonde helemaal in Neerbosch-Oost, zodat het wel even duurde voor ik terug was op de boerderij. Daar zat het belangstellende meisje al in de deux-chevaux, en de echtgenote kwam net de trap af, het kind op de arm. Terwijl ik met de ogen knipperde tegen de zon en het verblindende wit van de kippen, hoorde ik haar over haar schouder zeggen: ‘Maar dan een van echt eikenhout. Dat hoort zo bij een huilekindje’. Tegen mij glimlachte ze allerliefst, en passeerde me op weg naar de auto. Mijn vriend keek me misprijzend aan, knipte een strootje weg van zijn lichtgewicht zomerkostuum, en zei: ‘Je lag met die meid te trikken, hè?’, en toen ik niet antwoordde: ‘Ik vind het maar min wat je doet’.
P.H.H. Hawinkels |
|