De jonge nederlandse prozaschrijver Rouke G. Broersma (1940) behoort tot geen van beide groepen, maar hij staat dichter bij de laatste dan bij de eerste. En daar staat hij het veiligst.
Nadat hij een aantal verhalen had gepubliceerd in Raam, Kentering en Contour, twee bijdragen ook in Een Kerfje op de Revolver, een bundeltje verhalen van jonge auteurs dat de redaktie van het laatste tijdschrift als dubbelnummer uitgaf en waarin het tweede verhaal van Broersma, hoewel wat erg wolkersiaans, het beste uit de hele bundel is, - na dat alles verscheen van Broersma onlangs in de Aurea-reeks van Sijthoff te Leiden Een Weekje Dodesluis, een boekje dat op de omslag een korte roman wordt genoemd. In zijn werk houdt Broersma zich bezig met wat Ad den Besten de essentiële relaties noemde: ‘mens en mens, mens en wereld, mens en God’. En ik zie niet in waarom het nodig zou zijn zich over dit soort literatuur, die niet zozeer zoekt naar nieuwe artistieke vormen, maar die nieuwe verworvenheden wil investeren in de verwoording van een levensbeschouwelijk engagement, zó laatdunkend uit te laten als Kees Fens dat doet in Literair Lustrum, een bundel opstellen van oud-Merlynredakteuren en hun kornuiten, die zijn net niet totale onleesbaarheid vooral - want wat schrijven ze toch belabberd - met name te danken heeft aan een artikel van de minst nauwe van hun geestverwanten, dat nl. van Jean Weisgerber over De Verwondering van Hugo Claus. Van de drie daarjuist genoemde relaties houdt Broersma zich in Een Weekje Dodesluis vooral bezig met de laatste: die tussen mens en God. Een vreemdeling, juist zo'n man als van wie Nijhoff zou hebben kunnen zeggen dat hij ‘het minste niet droeg dat een man van een man onderscheiden kan’, raakt verzeild in een duf protestants dorpje. Dood en bederf hebben alles aangevreten, vooral het water: grachtwater, vruchtwater, doopwater, levend water. Hij, de vreemdeling, had ‘eigenlijk geen naam en toch zou men hem vele namen kunnen geven’ (p. 7). Hij breekt echter het brood met de dominee en drinkt
de wijn met de burgemeester. Wanneer de dominee verdronken lijkt, blaast de vreemdeling hem de adem in de neus en wekt hem ten leven. Kinderen herkennen hem als hun vriend. Hij heeft ‘er zelfs twee op schoot. Ik zag ook dat Joost afwerende bewegingen maakte (...) maar de vreemdeling riep ze weer bij zich en trakteerde ze.’ (p. 97) Deze vreemdeling, bij wie de dorpelingen zich tot zichzelf voelen komen, confronteert tijdens zijn korte verblijf een aantal mensen met hun verleden, bevrijdt ze daarvan, en brengt ze het heil, wanneer tenminste zij bereid blijken zich voor hem open te stellen. Dit heil bestaat niet uit een euforische levensstaat, maar uit een aanvaarding van de eigen menselijkheid. Enige tijd nadat de man het dorp verlaten heeft, beginnen de oude veten, de tweedracht en de haat de kop weer op te steken. De ik-figuur, de verteller van het verhaal, ervaart het, eenmaal op leeftijd gekomen, als een opdracht, ‘misschien wel van de vreemdeling zelf’ (p. 57), die mensen aan die betere tijden te herinneren. Daartoe schrijft hij zijn boek. De vreemdeling is een Heiland, de verteller is zijn evangelist.
Broersma schrijft zijn over het algemeen goed doordachte en strak gecomponeerde roman in korte, heldere zinnen, die eerder correct zijn dan fraai. Zijn sobere stijl lijkt me aangewend als een zelfverdediging tegen een bij hem voortdurend op de loer liggende oeverloze overmatigheid. Zijn verhaal zit boordevol en Broersma zit er voortdurend bovenop zoals een toerist zit op het deksel van een koffer waarin hij meer heeft willen stoppen dan die eigenlijk bevatten kan. Maar dan komt er wel eens iets in de verdrukking. Broersma, die jong is, stelt zijn ik-figuur voor als een oud man, op p. 27 ‘als hoofd der school sedert meer dan twintig jaar’, op p. 55 echter als een reeds ge-