Raam. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Clemens Raming
| |
[pagina 21]
| |
in het beantwoorden ervan mijn eigen grenzen moeiteloos zou overschrijden. Maar ik kan niets vinden. Er gebeurt niets. Er is nooit iets gebeurd.’
Dat zijn niet de willekeurige ervaringen van een willekeurig mens. Er zal bij iedereen die deze regels leest iets meetrillen, of hij het wil of niet. Het lijkt geen loze geste van Verhoeven om Naber tot Elckerlijc uit te roepen. Het is Elckerlijcs lot dat het leven zinspeelt op mogelijkheden die het niet waar maakt, dat het hem met machteloosheid stempelt tegenover veel dingen in en buiten hemzelf die niet zijn zoals ze zouden moeten zijn. De refleksie determineert de droesem der onvoldaanheid die zich ophoopt op de bodem van het mensenbestaan. Het bewustzijn roert in de droesem en woelt ze naar boven.
3. Eigenlijk kan een mens op z'n vingers uitrekenen dat het bewustzijn niet zal kunnen nalaten om roet op de levensdis te strooien. Het bewustzijn trekt door het leven een breuklijn. Het is een dimensie van het leven waarin een distantie tot het leven aan de dag treedt. Het bewustzijn is in zichzelf verdeeld. Zolang het zich met het leven blijft meebewegen en vasthaakt aan wat het aan werkelijkheid of mogelijkheden in de wereld ontmoet, blijft de verdeeldheid latent en zonder nare gevolgen. Maar wanneer het bewustzijn zich onderzoekend gaat opstellen tegenover de eksistensie zelf waartoe het behoort, aktualiseert het de breuk en vervreemdt het zijn ongelukkige bezitter van zijn eigen leven. ‘En daardoor wordt leven kijken en spelen wordt ritueel’. Het is al eerder gezegd en indringender: ‘Toen werden hun beider ogen geopend en zij zagen dat zij naakt waren.’
4. Het bewustzijn verstoort de levensorde wanneer het de diepte van het leven aan de oppervlakte brengt en uitstalt in de etalage van het weten. Daardoor wordt de diepte ontkracht. De zojuist aangehaalde refleksie van J. Naber levert hiervan een volmaakt eksempel. Een werkelijkheid die ons definitief met onszelf verenigt doordat zij ons toestaat onszelf totaal aan haar te verliezen - dat moet inderdaad Elckerlijcs droom zijn, de uiteindelijke myte van het mensenbestaan. Laten wij toe geven dat deze myte niet in vervulling gaat. Betekent dit haar ontmytologisering? Wordt zij daardoor onwaar? Wordt haar waarheid niet herkenbaar overal waar mensen boven zichzelf uitstijgen omdat zij zich aan een appèl gewonnen gaven? Het bewustzijn echter frustreert de myte door haar op een absolute verschijningsvorm vast te pinnen. De refleksie verjaagt het schemerduister dat de wijkende horizon in onze nabijheid houdt en roept de troosteloze afstand op die ons de eenheid met onszelf ontzegt. En hoe fanatieker men over die leegte tracht heen te grijpen, hoe ondubbelzinniger men zijn wil als dienstweigeraar leert kennen. Voor de hardnekkigen die zich niet bekeren tot wat men de realiteit pleegt te noemen moet dan de Felle Schok oftewel het Grote Gebeuren het werk overnemen. Maar de vurig verhoopte overweldigende ommekeer blijft uit. Hoe heviger iemand op het Grote Gebeuren te wachten zit, klaar om het te omhelzen, hoe zekerder het aan zijn deur voorbijgaat. Het kan zich niet poneren omdat het bij voorbaat tot een oppervlakteverschijnsel gedegradeerd is. Wie met dynamiet een rotsblok wil splijten, moet de lading binnen in het blok aanbrengen. Een eksplosie aan de oppervlakte beperkt zijn uitwerking tot het afslaan van een paar splinters en het nalaten van een geblakerde plek. | |
[pagina 22]
| |
Ik wil niet aan de verleiding weerstaan om hier een figuur in de herinnering te roepen die wél door het grote gebeuren bezocht werd, en door de felle schok zo uit het zadel gelicht dat zelfs zijn naam er een mutatie van overhield: de christenvervolger Saulus, neurotisch kreunend onder de Wet, snakkend naar bevrijding, gefascineerd door de nieuwe heilsleer en die fascinatie omzettend in een woeste haat. In dát bestaan lag de springstof onderaards te wachten op de vonk die haar zou doen ontbranden. De refleksieve peinzer daarentegen maakt de, al of niet eksplosieve, krachtbronnen in de diepere lagen van zijn eksistentie onwerkzaam door ze bloot te leggen.
5. Er moet nu toch een vraagteken worden gezet bij de Elckerlijcstatus van de man die zich in zulke peinzerijen begraaft. Want al geldt de myte en haar onvervuld zijn voor ons allen, niet ieder hoeft zich goddank te herkennen in de tot maatstaf verstarde desillusie die zegt dat er niets gebeurt, wanneer niet het grote gebeuren gebeurt.
6. Laat ik proberen om het probleem te overzien. Vanuit de verhouding tussen leven en bewustzijn gedacht laat zich de mensheid in drie kategorieën onderbrengen. Er zijn ten eerste degenen bij wie het leven zo weinig vat op het leven krijgt dat dit tamelijk anoniem door zijn biologische en sociale bedding stroomt. Er is vervolgens de veel kleinere groep van individuën bij wie het bewustzijn het leven uitzuigt en tot bloedeloosheid doemt. En tenslotte zijn er de mensen wier bewustzijn met een adekwate helderheidsgraad hun levenspad verlicht. De waarde van dit keurige schema wordt bepaald door de vraag of het lukken wil om de laatstgenoemde mensensoort van de onwaarschijnlijkheid te redden. In teorie is het niet moeilijk om de voorwaarden voor een gezond samenspel tussen bewustzijn en leven vast te stellen: een bewustzijn dat sterk genoeg is om in de diepte van het leven door te dringen; een levensstroom die krachtig genoeg is om het bewustzijn aan zich te binden. Niet in de uitgaande beweging van het bewustzijn schuilt het gevaar, niet in zijn penetraties, maar in zijn neiging om zich met zijn buit op zichzelf terug te trekken. Nu echter de praktische moeilijkheid: wat valt er tegen die hebbelijkheid uit te richten? Het lijkt in de natuur van het bewustzijn te liggen om naar zich toe te halen en in de ontwikkeling van onze kultuur om het bewustzijn een positie van overmacht te bezorgen, waarbij het in toenemende mate de eigen belevenissen en aktiviteiten gaat objektiveren. Er zijn verschijnselen te over die in deze richting wijzen. Het schrijven over het schrijven, dichten over het dichten en filosoferen over het filosoferen laten zich ten getuige roepen. Wellicht is er alle reden om een figuur bij wie de hypertrofie van het bewustzijn zich op een voorbeeldige wijze manifesteert tot onze moderne Elckerlijc uit te roepen.
7. ‘Schrijven is een manier van doen die het minst met doen te maken heeft, de schim van een verdwijnend, gereduceerd doen’. Aldus Verhoeven in zijn Naber-kommentaar. Als je zoiets leest vraag je je even af waarom er toch telkens weer opnieuw schrijvers in gevangenissen en koncentratiekampen terecht komen, of voor het vuurpeleton. Maar het gaat hier over een man die van zichzelf zegt dat hij het schrijven gekozen heeft ‘als het enige dat overbleef’. Wat kan dat te betekenen hebben? Schrijven is, inzover het iets met kreativiteit te maken heeft, een manier om | |
[pagina 23]
| |
dingen tot leven te brengen. De kreatieve aktiviteit wortelt in diepere lagen van het mens-zijn dan die welke het bewustzijn weet te doorlichten, en wat door haar vormgevende kracht bewerkt wordt, komt met de onderstromen van het leven in verbinding te staan. Het is daarom niet ondenkbaar dat iemand het schrijven als de laatste mogelijkheid ervaart om uit een door het bewustzijn gesteriliseerd bestaan nog leven te slaan, al is dit een leven dat hem uit de vingers glipt. Door echter het schrijverschap te kiezen als het aangewezen bolwerk om zijn verkwijnde vitaliteit in samen te trekken, raakt zijn direkte omgang met de werkelijkheid nog meer van levenssappen verstoken. Hij heeft bovendien voortaan een legitimatie om als toeschouwer aan de kant te staan: hij kijkt om te schrijven. De voortschrijdende vervreemding van de realiteit frustreert tenslotte ook zijn schrijverschap en werpt dit terug op zijn allerlaatste mogelijkheid: schrijven over het schrijven. Het schrijven blijft over als de enige plek in het bestaan waar intensief genoeg geleefd wordt om inhouden op te leveren die literatuur kunnen maken. Men kan zich evenwel een meer positieve ontwikkeling vanuit het schrijverschap als laatste mogelijkheid voorstellen. Het zou kunnen zijn dat de aangeboorde kreatieve ader als een krachtbron gaat fungeren van waaruit de persoonlijkheid wordt gerevitaliseerd. Overgebracht op het vlak van de kultuur is dit de myte van de kreativiteit die, het spoor terug volgend naar haar eigen vitale brongebied (bijvoorbeeld de verborgen spel-mogelijkheden van de taal) nieuwe vormgevingen zal opdelven waarin het leven weer met zichzelf gaat kommuniceren. Maar of men het schrijven over het schrijven voor een vicieuse cirkel aanziet, of er nu juist een nieuw begin van verhoopt, in beide gevallen staat voorop dat het leven door het bewustzijn in een impasse is gebracht.
8. Ook de recent opgeklommen kultus van de oppervlakkigheid krijgt in dit licht een scherper reliëf. Het ligt voor de hand om de demonstratieve afkeer voor alles wat zweemt naar metafysische en eksistentiële diepgraverij en de behoefte om over het platte vlak van de banaliteit te banjeren toe te schrijven aan een objektiveringsdrift op laag niveau, nihilisme van grove of geblaseerde geesten. Maar deze dedaigneuze interpretatie opereert wellicht te gemakzuchtig vanuit het geijkte denkschema van de hogere kultuurdragers om de meest eigenlijke strekking van het oppervlakkigheidsideaal te onderkennen: er zou een verdedigingsaktie achter kunnen schuilen van de diepere bewustzijnslagen tegen het imperialisme van het refleksief bewustzijn. Vooral de devaluatie van de fenomenologie geeft in deze richting te denken. De eksistentiële fenomenologie heeft zich beijverd om de ‘be-tekenissen’ van het ‘menselijk-in-de-wereld-zijn’ te ‘door-lichten’. Dat deze aktiviteit zo'n ruime weerklank verwierf dankte zij aan de bekwaamheid van haar vooraanstaande beoefenaars in het ‘ont-vouwen’ van de impliciete filosofie die in de taal is geïnvesteerd (en welke zich tot de verzamelde werken van de expliciete filosofie verhoudt als de ijsberg onder water tot de zichtbare ijsberg) en in het opladen van woorden met idealiserende zingevingen. De eksistentiële fenomenologie kon zodoende een goudmijn worden voor kanselbestijgers die zich geroepen achtten om hun medemensen opbouwend toe te spreken. Door hun toedoen groeide er een kring van ingewijden voor wie ontmoeting Ontmoeting was en gesprek Gesprek en die, Sartre en Van Rerleau Ponty ten spijt, wisten dat het er op aankomt om in een belangeloos samen-zijn het zorgend-in-de-wereld-staan te over- | |
[pagina 24]
| |
stijgen naar een verwijlen in het Wij van de liefde. De gepopulariseerde eksistentiële fenomenologie bleek echter niet in staat om de naar stichting hunkerende schare van duurzaam voedsel te voorzien. De opgedolven diepten bleken in de uitstalkast van het bewustzijn snel te verschralen. De ont-hulde be-tekenissen stolden tot jargon; de arme Heidegger die het allemaal zo mooi duister had willen houden werd in enkele decennia heideggeren meer uitgeloogd dan Thomas door eeuwen thomisme. De tijd werd rijp voor een nieuwe opmars, vanuit het kamp van de onbekeerbaar pragmatische Angel-Saksen, van denkstijlen die zich toeleggen op een empirische benadering van de werkelijkheid en een logische analyse van onze ken- en taalaktiviteit. Het neo-positivisme legde beslag op de leerstoelen der menswetenschappen, Wittgenstein op de aandacht der filosofie-verklaarders.
9. Het neo-positivisme wordt door zijn tegenstanders uitgemaakt voor een vorm van blindheid voor het echte, het diepere weten omtrent de mens. De neo-positivisten van hun kant hanteren het argument dat zij nu juist het enige echte wetenschappelijke weten omtrent de mens nastreven, namelijk verifieerbare kennis. Sommigen onder hen hebben daarbij - in tegenstelling tot hun 19e-eeuwse voorvaders - en een merkwaardig open oog voor dat verifieerbare kennis geen kennis kan zijn van het menselijk leven zelf, maar alleen betrekking heeft op de infra-strukturen ervan. Zij relativeren het verifikatie-principe indirekt, doordat zij de wetenschap relativeren. Zij wensen echter tussen leven en wetenschap een duidelijke grens te trekken en gaan niet in op de uitnodigingen van de fenomenologen om met hen over de betrekkingen tussen leven en wetenschap te reflekteren. Die afwijzing maakt een starre indruk, maar het lijkt mij niet juist om haar voetstoots van het etiket ‘dogmatisme’ te voorzien. De neopositivist bedoelt er wellicht niet meer mee dan het handhaven van een zelfbeperking waar hij zich wel bij bevindt. De aantrekkelijkheid van het neopositivisme bestaat hierin dat het aan het bewustzijn een arbeidsveld aanbiedt dat door strenge metodische stelregels van de beleefde werkelijkheid wordt afgegrensd. Het mes snijdt hierbij van twee kanten. Aan de ene kant ontstaat het perspektief op een systematische terreinverovering, op resultaten die zich door hun aantoonbaarheid en praktische bruikbaarheid althans voorlopig - en voorlopigheid heeft negen levens - tegen de dubbelzinnigheden en uiteindelijke ongrijpbaarheid van het leven weten te handhaven. Aan de andere kant - de kant die in het duister blijft - beschermt de positivistische ingreep het leven tegen uitholling door het bewustzijn doordat de menselijke objektiveringsdrift van de weg der refleksie wordt afgehouden. Er is overigens geen reden om met deze toestand tevreden te zijn. De wetenschap loopt door haar empiristische insnoering gevaar om van het leven te vervreemden, hetgeen rampzaliger zal uitpakken naarmate de mogelijkheden toenemen om het menselijk bestaan door het manipuleren van zijn infra-strukturen gericht te beïnvloeden. De roep om bezinning, om refleksie over de diepere levenswaarden die door bezorgde kultuurdragers wordt aangeheven is geenszins ongemotiveerd. Dat hun stemmen desondanks niet overtuigend klinken komt omdat de refleksie onder de verdenking staat de bron van het ‘kreatieve antwoord’ die zij zou moeten opsporen eerder te zullen vergiftigen dan te ontsluiten. | |
[pagina 25]
| |
10. Op artistiek terrein manifesteert zich de oppervlakte-kultus in bewegingen als pop-art en hard-edge. Ook in deze stromingen zien wij een ekspansie van het bewustzijn in het veld van de waarneembaarheid, dat scherp wordt afgegrensd tegen wat men van oudsher onder visie, zin, ekspressie, kreativiteit verstaat. De pop-art bedoelt niet meer of minder dan de plakkaten menselijke omgeving die zij het kijkend oog voorhoudt naakte objekten van het bewustzijn te doen zijn, vrij van artistieke dieptewerking - in principe tenminste, want misschien kruipt het bloed waar het niet gaan kan. De gewenste schok is niet die van de herkenning, maar die van de niet-herkenning: er valt alleen te identificeren, er is niets wat het kijkend oog toestaat om zich in een schouwend oog te transformeren. Door deze onthutsende artistieke betekenisloosheid uit zijn evenwicht gebracht is de bezitter van het oog wellicht geneigd om om zoek te gaan naar een moralistische betekenis van de vertoonde objekten. Maar de vraag of de pop-art de banaliteit van de hedendaagse alledaagsheid heeft willen aanklagen of juist verheerlijken is een onbruikbare sleutel op het fenomeen: beide etische zingevingen zijn mogelijk, op voorwaarde dat men ze geheel voor eigen rekening neemt. De enige diepte-werking die aan de pop-art kan worden toegeschreven, is deze dat zij de museumbezoeker door de provocerende manier waarop zij hem op banaliteit trakteert waar hij diepgang verwacht, een por geeft om de vraag naar de eigen status als zingevend wezen onder ogen te zien. Verder valt er niets te zeggen. De vraag hoe de por verwerkt dient te worden is zinloos. Een por heeft geen andere kwaliteit dan effektief of niet effektief te zijn. Het verschil tussen de verstaander en de niet-verstaander waar de kunstkritiek onvermijdelijk op aanspeelt, krijgt in de sfeer van de hedendaagse antikunst-nijverheid een paradoxale wending: de niet-verstaander is hij die het verschil handhaaft, ongeacht de vraag of hij zich bij de verstaanders of bij de niet-verstaanders indeelt. Nauw verwant aan het neo-positivisme is het streven van de hard-edge-producenten om de kleur als oppervlakte-fenomeen te verzelfstandigen, haar als kijkobjekt aan het bewustzijn te presenteren. Door hun puritanisme dat iedere verwijzing naar de menselijke leefwereld schrapt zijn zulke kleur-uitstallingen sneller dan de pop-art-produkten klaar met het oproepen van verveling. Het springt meteen in het oog dat zij ‘inter-esse’ uitsluiten.
11. Ik zou nog wel een tijdje kunnen doorgaan met het inventariseren van verschijnselen die een reaktie uitdragen tegen de refleksie en de door het refleksief bewustzijn bedorven ‘diepere levenswaarden’. Wie het vandaag waagt het over diepere levenswaarden te hebben roept de verdenking over zich af een reaktionair te zijn: wil hij het bederf niet ruiken? Het signaleren van deze toestand maakt meteen duidelijk dat de reaktie tegen de refleksie te laat komt. De pogingen om op de refleksie een taboe te vestigen doen denken aan het spreekwoord omtrent het kalf en de put. Bovendien is het achter slot en grendel zetten van de refleksie een te geforceerde maatregel om als redmiddel geloofwaardig te zijn. De autonomie van het moderne bewustzijn roept de refleksie op en zal zonder deze aan stuurloosheid ten gronde gaan, met inbegrip van haar wetenschappelijke en technische verworvenheden. Wij zullen moeten uitproberen hoe met de refleksie te leven valt, moeten nagaan of de refleksie in plaats van een noodlot een instrument kan zijn waarmee de | |
[pagina 26]
| |
dialoog tussen leven en bewustzijn weer op gang kan worden gebracht. Het levensbericht van Naber leert hoe de refleksie in deze dialoog als een steriliserende faktor kan optreden. Maar het levert meteen het voorbeeld van een refleksie die niet radikaal genoeg blijkt om door te stoten tot het relativeren van het bewustzijn zelf. De beschreven situatie wordt niet in zijn logika doorzien. Door zich met de verwachtingen die het bewustzijn het leven heeft aangelegd te identificeren sluit de refleksie het bewustzijn op in een naief narcisme. Dit te konstateren is echter nog niet het begin van een uitweg, maar slechts een voorwaarde voor het onderkennen van het probleem. Spreken over ‘een dialoog tussen leven en bewustzijn’ suggereert het bestaan van twee partijen met ieder hun eigen fysionomie. Bij nader inzien stuit ik nu op de moeilijkheid dat het gezicht van mijn leven gesluierd blijft. Het is mijn bewustzijn dat zowel de vragen als de antwoorden formuleert. Vragen en antwoorden die bovendien niet maagdelijk uit mijn bestaan voortkomen maar wortelen in een onafzienbare historie van het menselijk bewustzijn, die weerspiegelen en voortzetten wat ontelbare andere bewustzijns hebben bedacht en onder woorden gebracht. ‘Het leven’ valt dus niet te bedenken als een gegeven buiten het bewustzijn om; ieder mensenleven is zelfs reeds voor het tot zelfbewustzijn komt vanuit het bewustzijn van anderen gevoed en gevormd; het is niet mogelijk er de interpretaties van het bewustzijn af te krabben, en áls dat mogelijk zou zijn hield men iets over wat in onbepaaldheid de materia prima van Aristoteles konkurrentie aandoet.Ga naar voetnoot1) Ik dien dus, wanneer ik een dialoog tussen leven en bewustzijn ten tonele voer, te preciseren wat ik in zo'n dialoog het aandeel van ‘het leven’ zou kunnen zijn. Ik kom dan terecht bij gegevenheden als: aangetrokken worden en afgestoten worden, onbehagen en zich wel bevinden, vrijheid en beklemming, fascinatie, verwarring, angst. Dit zijn de bestaanskwaliteiten die zich aan het bewustzijn melden en erdoor bewerkt worden. Refleksie betekent dat de aandacht van het bewustzijn terugbuigt naar zijn eigen werkzaamheden. Hierdoor ontstaat om te beginnen een verhoogde graad van zelfbewustzijn. Bijvoorbeeld: ik ben bedroefd en weet niet alleen dat ik bedroefd ben, maar ben mij ook bewust van hoe de droefheid zich in mij roert. Het gevolg van deze naar mijzelf terugbuigende aandacht is dat mijn droefheid van haar bron vervreemdt; van haar spontaniteit beroofd heeft zij iets willekeurigs gekregen, zij is haar maat kwijtgeraakt. Het ziet er niet naar uit dat de refleksie die zal hervinden. Zodra ik mij immers ervan bewust word dat ik mijn droefheid zit te kultiveren, begint het ook te dagen dat die bewerking door het bewustzijn er van het begin af aan geweest is. Waar haal ik het kriterium vandaan om te kunnen vaststellen waar de overkultivering begonnen is? En al zou mij die vaststelling lukken, wat schiet ik daar praktisch mee op? Het leven laat zich niet in de maten gieten die het bewustzijn ervoor heeft uitgekiend. Omdat ik het cement van mijn meer en minder bewuste interpretaties niet van | |
[pagina 27]
| |
mijn leven kan afkrabben, houdt het teoretisch onderkennen van deze interpretaties geen waarborg in voor een daadwerkelijke relativering ervan. Vanuit het ene stukje interpretatie dat door de refleksie effektief wordt losgepeuterd dreigt zich een paniek te verspreiden die op een ongrijpbare wijze de relatie tussen leven en bewustzijn verstoort. En hoe meer ik mij in de analyse van mijn bewustzijnsprocessen vastbijt, hoe meer mijn bewustzijn een gesloten circuit gaat worden: een slang die zichzelf in de staart bijt in een absurde poging om het eigen lijf naar binnen te werken. Moet over dit tafereel het doek vallen? Of biedt het feit dat de refleksie tenslotte in staat is om ook het eigen projekt te relativeren de kans om aan het spel een nieuwe wending te geven? Het loutere inzicht dat het leven uiteindelijk voor de refleksie ongrijpbaar blijft is daartoe ontoereikend. De magische cirkel wordt slechts doorbroken door een aksepteren van de ongrijpbaarheid en dat is een gebeuren niet in de refleksie maar in de mens die reflekteert. Vanuit dit gebeuren krijgt de refleksie een nieuwe betekenis: wij gebruiken haar niet meer als een instrument om het leven te grijpen, maar als een licht bij het zoeken naar de ontmoetingspunten waar het leven ons grijpt. De uiteindelijke vraag waar de refleksie op insisteert is hoe wij ons leven zoals het, door wat dan ook beïnvloed, in het hier en nu is aangekomen, als het onze kunnen verstaan en op ons nemen.
12. Ik keer terug tot mijn uitgangspunt. Wij ontmoeten, spaarzaam of frekwent, momenten waarin onder onze voeten de afgrond van de onvervuldheid open gaat. Met die ervaring valt van alles te doen: we kunnen spoorslags de positieve aspekten van het leven bij elkaar trommelen, of we kunnen ons voorhouden dat onze toekomst nog voor ons ligt; we kunnen ons bedrinken, onze hoop op de eeuwige zaligheid oppoetsen, van de teleurstelling een nest maken van waaruit we onze omgeving met cynismen besprietsen, of ook zoals J. Naber melancholiek aan de kant gaan staan. Maar al die reakties zijn er eerder op uit om de vervreemding terug te duwen of weg te kanaliseren dan om haar te verstaan. De vraag die het demasqué op ons loslaat is immers hoe in deze situatie nog grond te vinden voor een solidariteit met ons bestaan. En deze vraag wordt niet beantwoord door onze mobilisatie- of kapitulatiebevelen, die ons integendeel beletten te verstaan wat het leven zelf ons te verstaan zou kunnen geven. Dát verstaan, hoe sprakeloos het ook moge blijven, is het eigenlijke antwoord. Ik voor mij ben geneigd te getuigen dat op de bodem der ontnuchtering de dingen pas hun kostbaarheid verwerven. Maar die uitspraak mag de lezer fantasie noemen; zoals hij uiteraard ook bij zichzelf zal uitmaken in hoever het eraan voorafgaande verhaal met zijn ervaringen akkordeert. Als ik mijn eigen leven om kommentaar vraag voel ik mij verleid om te fantaseren dat het zijn instemming niet verleent zonder een ironische glimlach die verbergt wat alleen langs die weg mededeelzaam is. |
|