| |
P.H.H. Hawinkels
Elegie van het bedrogen enkelvoud
‘Je treft me dan steeds, steeds weer
terwijl ik mijn gasten thee serveer.’
‘Nu ben ik weer alleen’, denken zij in zo'n geval,
en zien om z. heen met wie dan wel. Alleen
met passanten als de chauffeur van de G.T.W.,
die over het trottoir met een lachje naar een
collega holt, alleen met dat trottoir zelf,
dat zweet als kaas waarvan de houdbaarheid
te zeer beproefd is, alleen met het majorica
collier van de kalender, - men weet, noch kan het weten.
Nederig staat men, als een onderdaan, als
een eeuw, in de lijfsgeur van de huizen, houdt
een denkbeeldige pet voor het kruis, dat rust
als een graf, en kijkt van onderuit wat naar
het leven. En verrijst vervolgens uit de tombe
een ogenblik dat eist dat men, vrolijk als een on-
bedorven chauffeur, een hinde, van de G.T.W. zèlf over
het trottoir, ruw als zolen, rent & z. laat kammen
door de herfst en zijn betekenissen, wel,
dat we, nu we weer alleen & ontevreden zijn,
daarover zouden blijven kniezen? Wie, dan,
dat wij, wanneer naast ons de adem van
het uur opduikt, met vragen op ons afschiet als
een guppy van tussen de waterpest, ons de micro-
foon voorhoudt als betrof het een alcoholtest,
niet, dan wel ontwijkend zouden antwoorden?
Neen, neem een voorbeeld aan hem, wiens zolen
op dit trottoir versleten zijn. Hij luistert
vriendelijk naar de vraag, wàt hij nu
zou willen, nu, nu, zoals bekend, hij het gezicht
| |
| |
moet missen, dat is ontkleurd, ontluisterd,
en verfletst onder het bed van zijn geheugen
‘Tja’, fluistert hij geduldig & bekwaam, als iedereen,
en glimlacht vol berusting als een bed duizendschonen;
aan de kim, wit & smakelijk als vruchtvlees van
een goudreinet, slaan de herinneringen op als vergul-
de vluchten van de vogels, als een handvol zaad,
dat de grote lippen van het akkerland kordaat
vaarwel zegt, terugvliegt naar de zon, waar het
niet vandaan komt, - ‘mijn gezicht, dat ooit
geglansd heeft alsof het even organisch & natuur-
lijk voor mijn innerlijk stond als de schil
voor appelsienen? Of had U, waarom moet U mij
nou zo martelen, dat tweede op het oog,
dat, als na een proces van schifting, als
een negatief, als een wonder aan mij is
bekend geweest, en dat ik ben kwijtgeraakt,
ik beken het, dat ik er heb doorgejaagd
Ja, als U zo aandringt... mijn medeburgers
hebben in deze nu eenmaal recht
op de grootst mogelijke duidelijkheid, zoals
een ruwe rundertong een recht heeft op een
grote missiedobbelsteen van zout. Welaan -’
en dan spreekt hij in gelaten koor
met een meervoud van plaatsbekleders
van dat tweede gezicht, dat definitief verloren
lijkt. Het wist, verneem je ademloos,
te glanzen, had alle vouwen en rimpels ver-
bannen, straalden van binnen uit, zoals
een voederbiet met een goedkope kaars daarin,
het had direct te maken met momenten dat de vrede
over ons, subjecten, daalt zoals het schuim
uit bier wel optrekt, het sprak even bedeesd en
z. bewust van zijn eigen, onvervreemdbare waarde als
het tengere geboomte in het stadspark, dat
de avond, onberispelijk in het milde van
een altijd weer originele angst, vraagt naar
zijn vadersnaam, alvorens hem smachtend & tanagra na
te kijken als hij zijn heroïsche entree
maakt in studentenkamers.
Daar hoor je van op, zeg je, en sprakeloos
luister je naar hen, als zij beweren,
dat dat gezicht delicieus was, harmonisch & reëel;
dat het warm en plaatselijk vochtig was als de knop
van een magnolia voor hen die weten hoe de schaduw
in de pijpen van zo'n struik zijn werking in-
toneert, de knop van een dotterbloem voor hen,
| |
| |
die een jeugd hebben gehad die kikvorsen het leven
heeft gekost, henzelf een fortuin van later datum,
dat het geurde als een lelie, geuren gaf,
vertaald, bewerkt naar die van Brussels lof.
En wetend, dat ook jij dit eens & ooit
zou kunnen bereiken, voel je jezelf niet meer
de gloeilamp met welks waarde je geleerd is
jezelf te vergelijken, maar de zon, niets minder,
stralend, warmend & van een duurzaam vermogen
om geluk te zaaien. Dat is de staat waarin alleen
mensen als jij te luisteren vermogen naar
het antwoord op die vraag - wat zij willen,
nu dat gezicht verloren is, en dit het eerste
gezicht heeft uitgebeten als een leugen?
‘Wel, ik zou,’ zo zuchten zij tenslotte,
‘eenmaal nog, en wel op dit moment, de ontroering
willen voelen van toen in mijn jongensjaren
de harmonie, op zijn eigen metrum voor
het Allerheiligste uit schrijdend, die discrete
en uiterst plechtstatige marsmuziek blies;
nog eenmaal elfjarig zou ik het schrijnen
willen voelen van die melodie, die als de tijd
zelf door het laantje trok, alwaar de linden
met hun schaduw het klamme voorhoofd van
't plaveisel betten, ik de leeftijd, de manieren
nog bezat om wanneer het allerhoogste je voorbij
ging, wanneer het statig & bewust zijn baan trok
op onoverbrugbare afstand, te beseffen
dat dit is zoals het hoort, dat het überhaupt
alleen daarin bestaat.’ En als het dan
van rechts, van links, dreigend klinkt: ‘Hoe zei U?
Zoudt U dat eens willen herhalen? Zeg dat nog eens,
als je durft!’, dan corrigeren zij,
vlug & vol van deemoed: ‘Wel,
omdat U het zo dringend vraagt,
ik heb een wens. 't Is simpel: graag
zou ik in staat zijn weer mezelf
als jongen van een jaar of elf
te zijn; dan voelde ik wel weer
wat toen wellicht één enkele keer,
en daarna slechts in tweeërlei
herinneringen gold voor mij:
ontroering als op kermisdag
wanneer ik in de kerklaan zag
hoe de processie aankwam, hoor-
de hoe de harmonie, die voor
het Allerheiligste uit schreed
die mars blies, plechtig & discreet
naar mannen die het groot geheim
| |
| |
volgt onder gouden baldakijn.
Ik zou, nog éenmaal elf jaar,
het voelen schrijnen in mijn maag,
de tijd zelf door het laantje trok,
waar kuise lindenschaduw voor
de kinderkopjes zorgde, voor
mijn vingers borg stond die ik kruis-
te, ik, nog in manieren thuis,
en die de leeftijd nog bezat
het is zoals het eigenlijk hoort
wanneer het allerhoogste voor
je neus voorbijgaat, je laat staan,
zo naast zijn zelfbewuste baan,
ja, dat het als je goed nagaat
uitsluitend daarin kan bestaan.’
Kan bestaan, zoals het tenslotte
17.XI.'67/11.I.'68
| |
P.H.H. Hawinkels
Genesis van een conflict
De objectiviteit laat het afweten,
nu zij, die thuis is & onwennig in de residentie,
als een medalje haar naam ontvangt
uit handen van Jesus el Pifco, alias
Richard Lammeling, en als dank hem,
niet méér tenslotte dan een manier van praten,
verplaatst in de eerste helft van de XVIIIe eeuw,
met haar luie, als glas geslepen oogopslag,
de lippen, waar aanhankelijke kippen
sporen in hebben achtergelaten, en tot
slot de dure, dikke herfstdraden, die
een kennismaking als deze uit haar
als kinderen een versje, haar naam op:
‘Albertine Maria’, door zijn gedachten
| |
| |
spelen de ‘Stanzas written in Dejection,
near Naples’ en in zijn wonderdadige geheugen
vliegt hij als een Boeing 52 over 't koninkrijk
Nam Viet, ten tijde van zijn erkenning,
196 voor onze tijdrekening, door Liu Fang,
de eerste keizer van de Han-dynastie,
en quasi-achteloos laat hij op dit land
een volzin vallen, waar uiterst lichte,
chlorophyle bamboe gracieus beleefdheidsfrasen
wisselt met de ongeschoren morgen, zoals
zéér dure hoeren hun klanten welkom
heten alsof die hun geloofsbrieven
kwamen aanbieden: ‘Milde specerij’,
en er loopt een bescheiden schrijnen
over zijn piëtistisch huidoppervlak, als hij
zijn gezicht onderbrengt in de nok van
haar corinthisch landingsgestel.
temidden van herinneringen, songteksten
en mythologische fata-morgana's blijft
de povere gangster, ‘the one and only
hooche-gooche man from Barcelona’, stil
en roerloos, leeft van de geheime geuren,
die hij treft, want hij weet niet
Die weet teveel, wringt haar handen, krabt
haar borst, weelderig als kaas, open,
jankt en kermt als een teef, welks
achterlijf overreden is, - huilt,
joekert met stuitende, hysterische uithalen,
geeft, kortom, ten overstaan van het inzicht
dat hij nooit even vrij in de ogen zal
kunnen zien als hij het de maan doet,
alle theatrale tekenen weg van de meest
smakeloze, pathetische en onbeholpen
|
|