| |
| |
| |
Rouke G. Broersma
De drie levens van Smolk
Een rat is een rat is een rat is een rat. Smolk was er ook zo eentje. Hij stond op het punt een volgend leven binnen te gaan, overgeplaatst te worden. De Handen morrelden aan de tralies. Smolk stond het bewegingloos aan te zien. Nu waren de Handen zwart, dat betekende: het was onherroepelijk, er viel niet aan te ontkomen. Ze roken ook anders dan gewoonlijk, wanneer ze naakt en vlezig waren. Je voelde nu geen behoefte erin te bijten. Niet dat Smolk het ooit gedaan had, maar hij had het gewild. Soms verdwenen ze even uit het gezicht en dan vertoonden zich aan Smolk de Ogen, grote, verschrikkelijke, gewapende, flikkerende Ogen. En howel Smolk uit ervaring wist dat er van de Oogen geen rechtstreeks gevaar viel te duchten, had hij toch liever met de Handen te maken. Waarom wist hij eigenlijk niet. Misschien had hij een ingeboren weerzin tegen ogen, misschien ook omdat de Handen behalve dood, leven konden betekenen. Smolk zakte neer op zijn achterlijf. Achter, ver achter zijn rug waren de anderen, Binnen of in de uiterste hoeken van Buiten. Hij hoorde ze hijgen, maar het raakte hem niet, want er sprak geen greintje mededogen uit het reutelend gepiep, alleen maar angst om eigen lijfsbehoud. Smolk had al afscheid genomen van zijn oude omgeving. Wat nu te gebeuren stond, had hij steeds voorvoeld de laatste tijd. Hij boog zijn kop voorover, naar het water in de blikken bak, die precies in het midden van Buiten stond, onwrikbaar vastgemetseld aan het harde bodem waarop Smolk enige tijd geleefd had. Hij had wel eens geprobeerd de bak mee te trekken, bijvoorbeeld wanneer hij erge dorst had en er meer liefhebbers waren en de Handen verzuimd hadden de bak tijdig bij te vullen. Elke keer was het jammerlijk mislukt. Tenslotte had hij zijn pogingen gestaakt en er zich bij neergelegd dat je slechts water kon drinken op de plaats die de Handen daarvoor bestemd hadden.
Smolk keek in het water. Het rook fris, en vers. Nog niemand had ervan gedronken en zijn hele lijf snakte naar vocht. Drinken kon zijn leven niet redden, want de Handen kwamen toch. Maar om de een of andere reden mòest hij zich barstens volzuipen met water dat uit diezelfde Handen voortkwam. Toen zag hij zichzelf en hij was trots. Trots en ook heel treurig, want hij voelde zich sterker dan ooit. Binnenkort zou hij de sterkste van allen zijn.
Smolk was altijd mooi, sterk en snel geweest. Van jongsafaan. Hij scheen voorbestemd tot heersen. Van de rat die hem had voortgebracht, herinnerde hij zich dat ze onvoorstelbaar groot was. Haar piepende en sissende lokgeluidjes klonken voor hem vriendelijker dan voor zijn nestgenoten, de krielende jongen die zich aan haar lijf bezatten. Smolk duwde ze allemaal opzij, geen acht slaand op het gejank om hem heen, en baande zich een weg naar het deinende warme voedsterlijf, waar hij zich wel kon begraven in het wollige, tot loomwordens toe geurende borsthaar. Nooit zou hij die geur vergeten. Het was een zaligheid die hem ernaar deed verlangen weer in het hol van haar lichaam te kruipen, waar
| |
| |
het waarschijnlijk nog warmer, nog behaaglijker en veiliger was dan in de schemer en het gewemel om haar heen, die hem soms het kontakt met haar warmte deden verliezen. Daarbinnen hoefde hij zich niet te doen gelden, zoals hier, want eigenlijk schonk het hem geen vreugde de andere jongen te tiraniseren, wat hij voornamelijk deed, wanneer het melklijf voor korte tijd uit het reukveld verdween. Hij had geen enkel motief voor zijn optreden, hij handelde zo, omdat hij nu eenmaal de sterkste was, omdat het hem lukte, omdat niemand tegen hem optrad. Daarbinnen was ook geen plaats voor de grommende verwekker, die zich de eerste tijd wel eens liet zien en met wie Smolk een vage verwantschap voelde. Een grote rat met blikkerend gebit en vuile giftige ogen, stinkend van jalouzie. De schaarse ontmoetingen met de verwekker waren voldoende om de volgende bevend tegemoet te zien. Maar daarbinnen kon je stil blijven liggen, eeuwig, in de zoete wellust van een halfslaap, soms even ontwakend om te beseffen hoe fijn en gemakkelijk alles was, en daarna weer de eindeloos gelukkige slaap.
Iets van dit alles ervaarde hij, wanneer hij aan de grootste en zachtste tepel hing. Eerst heftig, daarna gaandeweg luier zoog hij zich vol tot hij voldaan bleef liggen, het stukje drinkvlees nog in de bek, suf nasabbelend, halfdronken.
Smolk groeide het snelst. Tegenover de nestgenoten betekende dat een voordeel, het grote vrouwbeest echter kreeg een hekel aan hem, een gevoel dat meer en meer in haat overging naarmate zijn gebit groter en scherper werd. Op een dag beet ze hem in het oor. Gillend van pijn trachtte hij zich los te scheuren, maar de pijn haakte diep in zijn vlees, plantte er de haat, zoals bij het vrouwbeest de haat door pijn geplant was en zoals haat altijd en overal door pijn geplant wordt, omdat pijn vernedering oproept en vernedering wraak en wraak haat en haat nieuwe pijn, nieuwe vernedering, nieuwe haat, in eindeloze en dodelijke kringloop.
Smolk rukte met al de haat en woede die in hem was. Er scheurde iets, het geluid ging dwars door zijn kop. Opeens schoot hij los, smakte tegen de harde wand van het stuk rioolbuis. Even was hij gevoelloos, maar hij dwong zichzelf overeind. Draaide zich om naar het ratwijf. Haar bek maakte kauwende bewegingen, er liep bloed door haar snorharen en over haar onderkaak. Een van de andere jongen zat recht overeind om het af te likken. Het vrouwbeest gromde, maar liet het toe, misschien merkte ze het niet eens. De lebberende jonge rat trachtte haar na te grommen. Hij bracht een belachelijk hoog geluidje voort. De anderen, allang blij dat ze van Smolk verlost waren (want dat het daarop zou uitlopen, kon iedereen begrijpen), die nu de kans schoon zagen hem zijn pesterijen en gewelddaden betaald te zetten, gromden, piepten en sisten mee. Ze volgden het vrouwbeest dat een vreemd monster voor hem was geworden, toen het zich langzaam en dreigend in Smolks richting bewoog. Hij maakte zich klein tegen de vochtige wand. Zijn woede werd verdrongen door angst voor de vele schitterende wraakzuchtige ogen die zeiden: je bent een vreemde, donder op. Zijn vijanden gilden, schreeuwden, jankten door elkaar - hoe kleiner hoe feller - dat hij moest verdwijnen en snel.
Pas op dat moment drong het tot hem door wat er werkelijk gebeurd was: hij stond alleen, hij was eenling. Geen warm slaaplijf meer, geen sabbelvlees, geen melk. Zijn angst ging over in paniek. Zijn leven stond op het spel, hij zou het alleen door de vlucht kunnen redden. Dit leven hier was voorbij. Hij maakte een nogal dwaze schuiver opzij, scharrelde overeind en begon blindelings te rennen. Een eindweegs werd hij nog gevolgd. Daarna was hij alleen, voorgoed.
| |
| |
Desondanks snelde hij voort, probeerde na enige tijd zijn snelheid zelfs nog te verhogen.
De tunnel steeg en liep tenslotte uit op een veel bredere en hogere gang, waar het nogal vochtig was, maar het duister in een vaal halfdonker overging. Hier en daar drong op de een of andere manier grijs licht door. Die plekken meed Smolk. Ze boezemden hem vrees in. Ademloos bleef hij staan. Een mengeling van een groot aantal ondefinieerbare geuren deed zich aan hem voor. Hij rustte enige tijd tot hij wat aan de nieuwe omgeving gewend was. Veel zag hij nog niet, maar ergens boven en beneden zijn gang was een druk beweeg, geren, geritsel gaande en toen hij weer verderliep voelde hij de eerste soortgenoten aan zich voorbijschieten, met een lichte huiver aanvankelijk. Maar niemand schonk hem enige aandacht. Later sloot hij zich op een wat vage voorzichtige manier aan bij een groep, die hem van achterop passeerde en er volgde een lange tocht door een wirwar van gangen en buizen. Er scheen geen eind aan te komen. Soms werd er even gerust, soms daalde men af door steile eenmansgangen. Een andere keer moesten bijna loodrechte hellingen overwonnen worden. Vrijwel steeds leidden die tot grotere ruimten waar men zich aan allerhande te goed kon doen. Had men zich volgevreten, dan trok men zich terug en was er tijd voor Smolk om te slapen. Dat duurde nooit lang. Er waren altijd wel geluiden of geuren die de rust onderbraken. En dan ging Smolk weer op weg, vertrouwend op de ervaring van de anderen. Heel het leven was één lange tocht door doolhoven, nauwelijks onderbroken door korte slaapjes en vreetpartijen die op hun beurt weer verstoord werden door geluiden waarvan Smolk de oorsprong niet begreep, maar die het sein waren tot een algemene vlucht en dus wel gevaar zouden inhouden.
Eens kwam Smolk in een immense stroom terecht, een spontane processie, waarvan niemand doel en bestemming scheen te weten, zonder dat het ook maar iemand deerde. Smolk ook niet. Hij beleefde een zweverig geluksgevoel: hij was niet langer een uitgestotene, maar aan de andere kant was er ook niemand die zich speciaal met hem bemoeide. Misschien voorlopig ook wel het beste. De stroom van harige lichamen en luchtjes vloeide voort, alle enkelingen opslokkend, meevoerend, zodat niemand in zijn eentje verantwoordelijk kon zijn voor een plotselinge vertraging of versnelling. Smolk was zichzelf niet meer, hij was een druppel in een waterstroom, een kleine golf, aangetrokken door de voorgangers, opgestuwd door de volgers, zelf zijn eigen voorganger stuwend en de volgers meevoerend in zijn spoor. Niemand haastte zich, er heerste geen opwinding, men bewoog, verplaatste zich, werd bewogen, werd verplaatst, het maakte geen verschil.
Pas toen Smolk het sinjaal opving in zijn neus, werd Smolk weer enigszins zichzelf. Een lichte opwinding maakte zich van hem meester, die weer afnam toen het teken vervloeide in de stroom. Niet lang daarna - opnieuw het sinjaal. Smolk nam voetstoots aan dat het voor hem bestemd was. De oorsprong van de geur bevond zich ergens voor hem, niet zo ver weg. Hij wrong zich vooruit, klom over een paar voorgangers. Dezen trachtten hem af te schudden en toen dat niet lukte beten ze hem. Achter Smolk ontstond een gevecht. Hij rook bloed, hoorde gedempt gegier, maar hij gaf zijn pogingen om dichter bij de opwindende lijfgeur te komen, niet op. Door zijn kop warrelden schimmige herinneringen aan een resent verleden. Het sinjaal was dreigend en verlokkend tegelijk.
Toen, opeens het licht. De duistere stroom liep leeg in een zee van verblindende
| |
| |
helderheid. Smolk stond verslagen, verdoofd. Overal om hem heen was het licht. De aanwezigheid ervan kon men zelfs niet met gesloten ogen ontvluchten. De ratten stoven in alle richtingen weg. Slechts de gangen had het leger bijeen gehouden, de ruimte en het licht dreef ze uit elkaar. Samen vormde men een machtige stroom, alleen was men nietig en beperkt. Ieder moest voor zichzelf zorgen. De ruimte was groot, onoverzichtelijk en dus gevaarvol. Zo voelde Smolk het ook. En alles herhaalde zich: de pijn, de vernedering. Heel zijn lichaam schreeuwde om vreten en water. Murf was hij. Moe en verslagen door het verpletterende licht. En opeens weer de beloftevolle geur, tegelijk vreemd en bekend, vertrouwd en toch vol dreiging. Onder zijn voeten trilde de grond: de langsrennende andere ratten. De geur werd voortdurend sterker. Heftig steeg het verlangen in hem op naar het grote beschuttende lijf van haar die hem verstoten had, naar het duister om haar, vol van de vertrouwde luchtjes.
Eindelijk werd het stil. Alle geluiden verstomden. Zolang hij zijn ogen gesloten hield,, was alles goed, alles bij het oude, leek het bijna en hij perste zijn lijf tegen de aarde, warm en nat van eigen angst. Smolk snoof lang en diep. DE GEUR. Het duizelde hem. Toen opende hij de ogen. Weer de zweepslagen van het licht, van alle zijden, maar minder verrassend nu en daardoor minder beangstigend. Dichtbij het jonge wijfje. Hij zag haar niet. Ze was er. Hij richtte zich op, al het andere vergetend. Geheel verblind nog wierp hij zich op haar. Een korte eksplosie waarin Smolk afrekende met het verleden. Hij nam wraak, ook op zichzelf en het verbaasde hem dat het wijfje hem zijn gang liet gaan, zonder weerwraak, en na afloop gelaten wegschuifelde. Nooit zou hij weten hoe ze eruit zag, want hij sliep ter plaatse in, werd weer wakker, schurkte zich tegen een zandheuveltje waaruit een halfverrot stuk wortel stak, dat hij in de bek nam, liet zich door de zon verwarmen, sliep weer in.
Smolk brak er zijn kop niet over of het zo hoorde: dat je wakker werd in je tweede bestaan, je eigen eerste leven. Het was zo gegaan en dat telde. Hij had, zo dacht hij, eindeloos lang geslapen. Toen hij ontwaakte begon een nieuw leven, in een beperkte ruimte weliswaar (dat kreeg hij gauw genoeg door), maar daarom nog niet zonder afwisseling. De ratten die hem omringden, waren vreemden, blijkbaar ook voor elkaar, want in het begin leek iedereen duizelig door de vele verschillende lichaamsgeuren, een krankzinnige geurenkakafonie. Er vielen ook verschillen in grootte en kleur waar te nemen. Er liep zelfs een witte met rode ogen rond, die voordurend klagelijk piepte en Smolk deed denken aan het zwakste jong uit het nest waarin hij was opgegroeid. Misschien was het hem wel, wie weet, maar Smolk kon niets bekends in zijn lijfgeur ontdekken.
Dan had je de bruine, nogal log en traag en met kale plekken in zijn vacht, maar vooral voor de jongeren, indrukwekkend genoeg door zijn vervaarlijk gebit en de kleine bijna geheel in huidplooien weggezonken venijnige ogen. Hij bracht hese keelgeluiden voort wanneer hij vocht. Het was een wereld van uitersten waarin Smolk terechtkwam, hier was iedereen gedesoriënteerd. Pas veel later kwam er orde en regelmaat. In het begin echter vonden op elk moment van de dag schermutselingen plaats. Smolk hield zich er zoveel mogelijk buiten, hij was een van de jongsten. Het kostte hem nog moeite genoeg zich de anderen van het lijf te houden. Zelf gaf hij soms ook, zonder dat hij het wilde, toe aan de bijna onweerstaanbare en plotseling optredende vechtdrang. Maar er waren te veel vijanden. Iedereen was de vijand van iedereen. Verschrikkelijk ingewikkeld alle- | |
| |
maal. Als je iemand aanviel, stortten anderen zich op jou, of werd je op het laatste moment afgeleid door een geur die je nog hatelijker voorkwam, zodat je er niet in slaagde ooit maar met wie dan ook definitief af te rekenen. Bovendien konden op ieder moment de almachtige Handen optreden, de Handen waaruit voedsel en water neerdaalde (alles van het beste, maar niet teveel, zodat je er bij moest zijn), de Handen die je soms opjoegen naar Binnen of naar Buiten, die de verwarring nog vergrootten, die naar believen licht en donker konden scheppen, die plotseling opdoken, soms vlak boven je.
Bij een van de gevechten vloeide bloed. De bruine werd door een ander in de bek gebeten, wie dat was onduidelijk. Opeens ontstond een kluwen vechtende ratten. Smolk rende gillend op de bruine af, die voortdurend zichtbaar en hoorbaar bleef. Smolk wist niet wat hem dreef. Ook de anderen wierpen zich in de strijd, gealarmeerd door de aanstekelijke bloedlucht. En toen ze de bruine met zijn allen verslonden hadden en de meesten zich, verspreid over de hele ruimte, voldaan en dronken lieten neerzakken, trad de rust in, een labiele vrede waaraan de bruine ten offer was gevallen. Er ontstond iets dat leek op saamhorigheid. Men wende aan elkaar. De individuele herkenningsgeuren smolten samen, tot er geen verschillen meer waren, uitgezonderd dan in kleur en grootte, maar die schenen nu niet meer te tellen. Er waren geen vreemden meer. Kleine vetes, veroorzaakt door werkelijke of vermeende achterstelling bij drink- en voederbak, ontaardden nooit in een algemeen gevecht en bleven beperkt tot tamelijk onschuldige ruzies. En deze verdwenen geheel met de komst van de Vreemdelingen. Op een morgen zag Smolk ze. Hij kwam uit Binnen, uit de slaap en begaf zich naar Buiten, naar het midden waar misschien nog resten voedsel lagen, want hij had honger. Hij rook ze niet: de wind kwam van achteren, maar de Vreemden hadden hem des te beter opgemerkt. In drommen stonden ze naar hem te loeren. Smolk vergat zijn honger en liep door tot de uiterste begrenzing van zijn bestaan, de koele metalen strepen, waarop hij in het begin van zijn verblijf tevergeefs zijn tanden had geprobeerd, en die het absolute einde aangaven. Wat Smolk betreft hield hier ook alles op, alles wat hem belang inboezemde. Vrijheid betekende niets meer voor hem, hij had er te kort nog de voordelen van genoten. Hier was het goed, op tijd zijn natje en droogje, zo nu en dan een wijfje dat hem zijn gang liet gaan, een kleine ruzie om fit te blijven, regelmaat (Binnen-Buiten, nacht-dag, licht-donker), slaap, warmte, alles.
Achter de tralies was het niets: een klein tegelpad, daarachter een grasveld, niet de moeite waard. Nu werd die onbestemde ruimte doelmatig: het werd de weg naar de overkant, waar nu een tweede kooi stond, die in niets verschilde van de zijne. Dezelfde begrenzing van loodrechte grijze strepen, waartegen een menigte Vreemden recht overeind stond, zwijgzaam en onheilspellend. Ze zagen Smolk aan alsof ze elk ogenblik de omheining zouden kunnen doorbreken om buiten zichzelf te treden, de grenzen van het mogelijke te overschrijden en hem te vernietigen. En even dacht Smolk dat ze het ook werkelijk konden, dat ze tot meer in staat waren dan hij en de zijnen. Dit gevoel verliet hem nooit helemaal. De vreemden werden afgeleid door de Handen die hen eenmaal toedienden dat Smolk overvloediger voorkwam dan zijn kooi ooit gekend had.
Hij draaide zich om en begon in kringen door de kooi te lopen, geheel tegen zijn wil en doelloos, rond de drinkbak, steeds sneller, daarna ook de hoeken in zijn dolle ren betrekkend. Het duurde niet lang of anderen volgden zijn voorbeeld, terwijl weer anderen, die tot nu toe Binnen waren gebleven, hun kop naar Buiten
| |
| |
staken, waarna sommigen zich mengden in de dans, maar de meesten zich terugtrokken, verschrikt door het onbegrijpelijke wat er voor hun ogen gebeurde. Misschien vermoedden enkelen de duistere achtergrond van dit schrikwekkende gebeuren. Tijdens de voedselregen kwam er enige rust. Maar niet voor lange tijd. Smolk en een paar anderen volhardden gedurende de hele dag in hun histeriese bewegingen.
De volgende dag werd het nog verschrikkelijker voor Smolk. Gedurende de nacht ging de wind liggen en het was onvermijdelijk dat er nu een wederzijdse geurenuitwisseling zou plaatsvinden. Smolk ging naar Buiten. Daar dansten al weer enkele kooigenoten. Ze renden voor hun leven. Het leek erop dat ze niet gerust hadden zoals hij, en de hele nacht doorgegaan waren, alsof ze niet tot stilstand hadden kunnen komen. Ze maakten een volslagen uitgeputte indruk. Anderen stonden tegen de tralies omhoog. Smolk voegde zich bij hen. Bij de Vreemden heerste dezelfde opwinding en vonden dezelfde bezwerende rituelen plaats. De vreemde kooi kon voor het spiegelbeeld van de hunne doorgaan. Smolk zag dat niet zo. Hij ervaarde alleen de dreigende aanwezigheid van de indringers. Ze verspreidden een verpestende stank die Smolks kooi geheel vervulde. Het was verstikkend, adembenemend. Men kon geen stap meer doen zonder die Vreemden. Smolk voelde geen enkele lust zich bij de renners te voegen. Hij stond daar maar. Zijn kameraden verloren hun betekenis, omdat ze aan aanwezigheid verloren. Zelfs de wijfjes rook Smolk niet meer, hij kende ze niet langer, want overal heerste de indringerslucht.
Smolk dronk tot hij niet meer kon. Zijn pens spande. Hij werd nog treuriger. Tevergeefs had hij getracht de bak helemaal leeg te drinken, in zijn eentje, om van zijn eigen aanwezigheid verlost te zijn. Maar er stond nog altijd een aanzienlijke laag water, waarin zijn lichaam weerspiegelde.
De kooi ging open en de Handen traden zijn wereld binnen. Even overwoog hij te vluchten. Tussen de Handen bevond zich een kleine opening. Meteen begreep hij dat het zinloos zou zijn. Hij wist wat de Handen waard waren. Vanaf het begin had hij een onbegrensde en verbeten verering voor die Handen gekoesterd, hij bewonderde ze om hun almacht, hun grenzeloze willekeur. Ze hadden het op hem gemunt. Hij zou kunnen bijten, maar ze waren reukeloos.
Smolk voelde dat hij beetgegrepen werd en opgetild, overgeheveld. Hij wist wat hem te wachten stond. Niet lang geleden had een van de Vreemden, toen de opwinding na een periode van geurosmose allang geluwd was, zijn lot in omgekeerde richting ondergaan, een tamelijk kleine grijze man die had kennis gemaakt met de plotseling opgerakelde haat van Smolk en zijn vrienden. Toen hadden de Handen de vreemde kooi geopend en hadden de Vreemde, de grijze, gegrepen zoals hij nu gegrepen was, en had de Vreemde gebeefd zoals hij nu beefde. Ze hadden hem overgeplaatst in een ander bestaan dat gelijk stond aan een snelle maar niet pijnloze dood. Toch verspreidde de Vreemde nog slechts een fraktie van de ophitsende stank. Hij leek al wat op Smolk maar niet voldoende, te meer daar hij zich onmiddellijk na zijn komst, ontredderd als hij was, in de waterbak geworpen had, alsof hij de dood zocht, het water bezoedelend met het eigen opeens weer stinkende lijf dat drek en pis toevoegde aan hun drinkwater. Reden te over om hem gezamenlijk te overmeesteren en te verteren tot er niets meer van hem over was dan kleine restjes bloed en haar in en rond de drinkbak. Of was dat de reden niet en ontsproot hun geweld aan verzet tegen
| |
| |
de willekeur der Handen die de dingen zetten naar de Handen? Was de grijze Vreemde daarvan het slachtoffer geworden?
Smol wist wat hem te wachten stond. Zijn levenskansen waren gering. De Vreemden kwamen gelaten op hem af. Smolk liep naar het midden en maakte aanstalten om de drinkbak der Vreemden te beklimmen.
|
|