| |
| |
| |
[Nummer 45]
| |
Journaal
Dodenherdenking
Een beetje gegeneerd zit ik hier een gedachte uit mijn pen te persen aangaande het verschijnsel dodenherdenking, waarvan we dezer dagen weer getuigen zijn geweest of waaraan we hebben deelgenomen. Het feit dat we kunnen kiezen tussen deelnemen, toeschouwen en totale afzijdigheid is op zich zelf al merkwaardig genoeg. Het wijst erop, dat deze herdenking bezig is iets willekeurigs te worden. Niet alleen kan zij, zoals blijkt, verschoven worden door een evenement, dat we met vrome hardnekkigheid een christelijke feestdag
| |
| |
blijven noemen, maar bovendien is zij nog in andere opzichten binnen de manipuleerbaarheid gebracht. Ze is niet meer een onontkoombare noodzaak, maar dreigt steeds meer een soort van kunstmatige prestatie te worden. We moeten in onze agenda noteren dat we dan en dan, daar en daar, aan de doden uit de oorlog zullen gaan denken, althans een houding zullen gaan staan aannemen, zoals die gebleken is bij dit herdenken te passen. We voeren een ritueel uit dat in de loop van de jaren gegroeid is en vaste vormen heeft aangenomen. En naargelang die vormen vaster werden, werd de noodzaak kleiner en de deelname aan de herdenking genanter.
In 1945 was de dodenherdenking gekenmerkt door groot, oprecht verdriet en door opstandigheid. De plechtige treurmuziek kon die opstandigheid nauwelijks bezweren; zij mengde verdriet en opstandigheid dooreen tot een emotie die wij later niet meer beleefd hebben. We stonden verslagen bij vers gedolven graven ons af te vragen wat de zin van al die ellende was en te proberen ons te overtuigen dat al die mensen inderdaad voor het vaderland gevallen waren. Het offer van hun leven garandeerde ons een nieuwe toekomst in vrijheid. Het werd met overtuiging gezegd en het was een waarheid. Alleen in die situatie is deze uitspraak waar geweest. Die dodenherdenking was geen schouwspel en nauwelijks een ritueel. Er werd iets gedaan en iets gezegd, omdat er toch iets gedaan en gezegd moest worden, maar wat er gedaan en gezegd werd vertolkte zo duidelijk het onvermogen om iets te doen en te zeggen, dat het als het ware toch niets was, in elk geval geen betekenis op zich zelf kon krijgen.
Alles is nu drie en twintig keer herhaald en naargelang het ritueel gladder werd, is het verdriet kleiner geworden. Of omgekeerd: het effect is hetzelfde. En men kan zich afvragen wat de zin van een dodenherdenking zonder verdriet is. Geijkt aan die eerste herdenking verliest iedere volgende iets van haar substantie en betekenis. Kan de herdenking ooit een geheel andere betekenis krijgen dan die eerste? En als ze die krijgt, is ze dan nog wel een eerlijke dodenherdenking? Er moeten dan andere motieven aangehaald worden, van buiten af, buiten de zaak om, nobele pedagogische en historische motieven die weinig te maken hebben met de dood van al die mensen. En het merkwaardige feit doet zich dan voor dat die herdenking minder sympathiek wordt naargelang zij meer een beroep doet op nobele gevoelens en gedachten. Het grenst aan misbruik de dodenherdenking aan te grijpen om de jongeren de les te lezen. Het sterven van zoveel mensen is niet een situatie die op de eerste plaats pedagogisch uitgebuit moet worden.
Wat is een dodenherdenking nog zonder verdriet? Een te organiseren klusje, waarover in allerlei commissies ruzie gemaakt kan worden? Een vreemdsoortige optocht, waaraan tenslotte alleen nog autoriteiten en dorpsgekken deelnemen, nadat ook de laatste allang hertrouwde weduwe zich gegeneerd teruggetrokken heeft? Een perfect ritueel wordt met grote stiptheid afgedraaid, de cliché's rollen met gemak uit geoefende monden, de treurmars wordt feilloos ten gehore gebracht: alles is hetzelfde, maar wie het hoort en ziet doet de pijnlijke ontdekking, dat het allemaal vals klinkt. Alleen het verdriet maakt de herdenking als sociaal ondernemen aannemelijk. En dat kan niet nagebootst worden door een nog zo keurige houding. Hierdoor is de dodenherdenking een probleem geworden. Het heeft weinig zin te zoeken naar een oplossing van dat probleem, want het probleem bestaat juist hierin, dat er geen probleem meer is waar er een was, namelijk het verdriet. Het is voorbijgegaan zoals alles voorbijgaat en het is tegenstrijdig een verdriet terug te roepen, als daar niets meer van over is.
Het lijkt misschien oppervlakkig dit te
| |
| |
constateren en het bij deze constatering te laten zonder protest, maar het is in elk geval nog oppervlakkiger te ontkennen dat de jaarlijkse herdenking meer en meer een vertoning wordt. Zelfs de minst nobele werkelijkheid is verre te verkiezen boven de meest nobele schijn. Het ergste wat we de doden kunnen aandoen is dat we bij hun graf ons zelf staan wijs te maken dat we zo nobel zijn. Want waarvoor ze ook gestorven mogen zijn, zeker niet om voedsel te geven aan onze schijnheiligheid.
C. Verhoeven
| |
Vijf voorbeelden hoe het toeval een rol kan spelen in het leven van een eenvoudige jeneverdrinker
‘Was der Tag einem zuträgt, beginnt Verflechtungen und Bezüglichkeiten aufzuweisen, die anscheinend Werk des Zufalls sind, aber der inneren Erfahrung als ein sinnbestimmtes und sinngewolltes Gewirk entgegentreten.’
Ernst Robert Curtius
1. Op 25 december 1967 voltooide ik de vertaling van mijn selectie uit het werk van Ernst Theodor Amadeus Hoffmann, die onder de titel ‘De Gouden Pot’ in het najaar moet verschijnen. Uitgeput zonk ik neer in een armstoel, die ik pas vertaald had, en die voor het televisieapparaat stond opgesteld. Daarop bleek toen een uitvoering van het ballet ‘De Notenkraker’ van de Slaaf Pjotr Iljitsj Tsjaikofski uitgezonden te worden, - gebaseerd op, zoals u niet wist, de novelle ‘Nuszknacker und Mausekönig’ van Ernst Theodor Amadeus Hoffmann.
2. Toen ik langs de automatiek ‘De drie sterren’ wandelde stond daar een meisje op de bus te wachten, dat leek op, en mij dus deed denken aan een wicht, dat ik niet met name zal noemen. Ik kan het niet. Ik weet alleen dat het ongeveer het meest weerzinwekkende wezen is dat ik ken, - het heeft in een voortreffelijk lijf, zo'n dameslichaam is toch wel echts iets anders dan het onze, o yeah, een werkelijk bestiaal aanstellerige psyche gehuisvest. Zo gauw zij een woord heeft gezegd op haar hoogst individuele zemel- en neuzeltoontje verdwijnt elke neiging om haar te benaderen met het oog op enig wederkerig lichamelijk genot spoorslags, en maakt plaats voor het besliste voornemen haar bij de eerste gelegenheid met een voorhamer van achteren de schedel in te slaan. Kokhalzend bij de gedachte aan dit Sieraad van de Maatschappij liep ik verder en kwam aan bij het Trajanusplein. Daar liep ze dan, in gezelschap van haar boyfriend, een specialist in woordspelingen en cruel-jokes. Ik ging naar huis, en verliet dat even later weer, om het degoûtante stel op de stoep andermaal te ontmoeten. Nadat ik iemand, die ik had willen opzoeken niet thuis getroffen had, liep ik een café binnen, en daar zat het misselijke stel opnieuw, - voor de derde maal dus. Ik zag sterretjes, dat kunt zelfs ú begrijpen.
3. Bij iemand waar ik logeerde zat ik wat op de blokfluit te spelen. Ik blies een wijsje uit ‘Petroesjka’ van de Slaaf Igor Strawinsky. Kennelijk was dat mijn gastvrouw te luidruchtig, want ze vroeg me op te houden. Zij zat te lezen, zei ze, ik stoorde. En vroeg haar welk boekje ze dan las. Het was een prismaatje, geheten ‘De dood van Petroesjka’.
4. Eind augustus kwam ik in Amsterdam geregeld een meisje tegen, dat mij hogelijks interessant voorkwam. Ik dacht met name aan de coïtus. Toen ik aan het eind van die maand een vakantie aan de kust afsloot, wandelde ik een dag door de hoofdstad. Ik kwam haar toen, voor de Athenaeum-boekhandel op het Spui, tweemaal tegen met een tussenpoos van een
| |
| |
uur of zo. Toen ik 's middags in de trein stapte, moest ik me nogal haasten, en ging zonder op of om te kijken ergens zitten. Ik keek op: het meisje zat aan de andere kant van het gangpad. De Nederlandse letterkunde, zoals verhandeld in de Athenaeumboekhandel, dankt aan de verhouding die hierop volgde enkele van haar meest sublieme en ontroerende gedichten.
5. Op 26 december 1967 zag ik ‘Carmen’ op de televisie. Daarin viel me een melodietje op, dat ik herkende van een lichtelijk gewijzigde verwerking in een of ander stukje popmuziek, maar ik kon er niet opkomen welk precies. Later op de dag kwam mijn jongere broer, een popjongen als je goed nagaat, op bezoek, en floot het desbetreffende wijsje, zodat ik toen gemakkelijk kon identificeren.
Aldus naar waarheid opgemaakt en opgedragen aan Lambert Tegenbosch op 27.1.'68.
P. Hawinkels
| |
Poging tot tautologie
De beschaving is een omweg naar de
Op wegen naar plaatsen waar niets te
doen is, kan het soms heel druk zijn.
Verveling is een middel om de tijd te
Het onderwijs is een groots opgezette po-
ging om het ontstaan van kennis te voor-
Poëzie is de ontkenning van haar eigen
Dankbaarheid is geen plicht; zij is zelf een
Elk centrum is een nulpunt.
Een geweer is een instrument om buiten
Wovon man nicht sprechen kann, darüber
C. Verhoeven
| |
Waar blijft Adolfs?
Pater Adolfs heeft zijn ambt als prior van het Eindhovense Augustijnenconvent neergelegd en hij is van nu af mijnheer Adolfs. Hij zal echter volgens de NRC lid blijven van de kerk.
Pater Leopold Verhagen, confrater van Adolfs en, hoewel ook niet zonder begrip voor de diep ingrijpende veranderingen die in deze mooie, maar bewogen tijd plaatsvinden, heus niet, altijd toch de mentale tegenstander van Adolfs, die zal nu wel zeggen, dat het hem allemaal niet verwondert, die afval van de patersstand, en dat we hier een van de bittere vruchten van die zogenaamde vernieuwing hebben. Van een zieke boom geen gezonde vruchten. Daartegenover zullen de vernieuwers dan weer opmerken, dat inderdaad zulke ongelukken mogelijk, maar absoluut niet nodig, ja, te vermijden zijn, en dan is het grote doel inderdaad uit het oog verloren. Laat ons liever mogen vernemen, dat het uittreden van pater Adolfs werkelijk en echt een vrucht van de vernieuwing is. Dan heeft het zin op nog meer vernieuwing te hopen.
Wel begrijp ik niet, dat de heer Adolfs zegt lid te zullen blijven van de kerk. Vergeleken bij de kerk is een kloostergemeenschap een ontstellend reëel stuk realiteit. Uit het klooster stappen lijkt me, ofschoon het habiteren onder de broedertjes ook zijn ellende zal hebben, een bloedig afscheid. Verlaten van vrienden, van vertrouwde gangen en hun nergens
| |
| |
anders als in kloosters zo gedistilleerde geuren, de stille, gesloten, scheidende ramen breken en hun altijd ginds en afzijdig gebleven uitzichten binnenstappen, een breuk met het eigen verleden en met wat ooit het allerhoogste was op deze wereld, en trouwens op alle denkbare werelden. Geen kleintje. Maar in de kerk blijven... waar blijf je dan? In de zweterige, kleverige, bedreven betogen van de vernieuwers tegen de pallen en omgekeerd? Onder de sacramentconsumenten die met een knipoog aan het vriendje te kennen geven, dat zij er hetzelfde afdingende mee bedoelen als het even pientere vriendje? Als de heer Adolfs straks bezig is van zijn eerste geboortekwetsuren op te knappen, moet hij in die nieuwe staat nog eens proberen te vertellen wat dat eigenlijk is, dat hiërarchisch geordend gerucht dat kerk heet en waar hij in zou willen blijven.
Lambert Tegenbosch
| |
In & uit
Welk vertrouwen moet geschonken worden aan invalide gedachten? Dat ze belangeloos geschonken zijn. Je weet niet eens door wie. De waarde van zo'n inval moet de uitval goed maken.
Een boek kwam op veel plaatsen openvallen. Als het wordt dichtgeslagen, slaat het op tegelijk alle plaatsen dicht.
Met het leven is het gesteld als met trappenlopen: als kind ken je geen gevaar, als man alleen maar gewoonte, als je oud wordt, zijn de benen en het hart er niet meer tegen bestand. Alleen weet je bij een trap meestal beter waar je naar onderweg bent.
Honderdguldenprent heet de ets - zo geheten naar de prijs die ervoor betaald moest worden. De rest van zijn werk heet gewoon Rembrandt, omdat Rembrandt er de prijs voor was.
Merkwaardig dat in alle kunsten het ritme zich van het metrum verwijdert. Merkwaardig óók, dat het levende ritme altijd terugzoekt naar het metrum.
Wat de zwijgzamen denken, is moeilijk te schatten; wat de spraakzamen denken ook.
Dichten is klagen op gezonde benen.
Lambert Tegenbosch
| |
Oostduitse momentopnamen (2)
In Dresden is men met man en macht bezig een stad op te bouwen die door Engelsen en Amerikanen met de grond gelijk werd gemaakt, drie maanden voor het einde van de oorlog.
Ik zit in de ‘Luisenhof’; er wordt veel gedronken, wodka en sliwowitz, er wordt veel en vet gegeten. Er wordt naar buiten gestaard, naar de Elbe. Rechts en links en boven en beneden oude huizen, romantische huizen. En geen huis heeft een schrammetje. Hoe kan dat? Hoe kan het, dat in Dresden-Loschwitz niets vernietigd werd in februari 1945? Mijn begeleider is verbaasd dat ik niet weet wat volgens hem in de DDR iedereen weet:
In deze wijk woonde een Duits-Amerikaan al sinds 1934, hier in dit huis - hij wijst het me aan -, hij spioneerde voor de Geallieerden. En hij is het geweest die door middel van lichtsignalen de aanval van de piloten op de stad heeft geleid. Hij heeft er voor gezorgd dat zijn eigen wijk geen bommetje kreeg. Wel heeft hij later enkele koffers verloren. Hij vroeg hiervoor schadevergoeding van de stad Dresden.
Bezoek aan de zesde Deutsche Kunst- | |
| |
ausstellung in het Albertinum te Dresden. De conclusie, na vier uur kijken en hollen: de meeste schilderijen zijn oudbakken, provinciaals, idyllisch. Vier maanden was de expositie geopend, meer dan 200.000 belangstellenden, opvallend veel jongeren, hebben haar bezocht. Veel schilders hebben zich met het thema ‘het gezin’ beziggehouden. Groepen staan voor een van die schilderijen. Een gezin rond een tafel, braaf en burgerlijk. De man zit een krant te lezen. Verhitte discussie. Waarover? Over het ‘antiquierte’, over het verouderde van zo'n schilderstuk? Nee, over iets heel anders: men is kwaad op de man die zo gedesinteresseerd is, hij praat niet met de vrouw, hij praat niet met de kinderen, hij leest zijn krant... Het is goed om je krant te bestuderen, maar je gezin mag er niet de dupe van worden. De gids bevestigt, dat soortgelijke discussies vaak plaatsvinden.
Ik heb een lang gesprek met een beeldhouwer die deze kunst van het ‘socialistisch realisme’ verdedigt: wij willen de massa bereiken, wij willen niet in een ivoren toren zitten, werkend voor kapitaalkrachtige snobs. Jullie met je non-figuratieve nonsens... Bij jullie wordt de kunstmode door de kunsthandelaren bepaald.
Nimmer heeft een (Oost- of West-) Duitse tentoonstelling na de oorlog zo veel bezoekers getrokken. Een oude vrouw met een belangrijke functie bij de gemeente vertelt dit met stralende ogen. Zij maakt zich kwaad omdat ik niet alles even mooi heb gevonden in het Albertinum, omdat mij heldendom en optimisme in die pathetische en ‘net echte’ schilderijen tegenstaan. De vrouw reageert agressief: jullie helden zijn gangsters. Daar houden jullie kunstenaars zich mee bezig. Ik, en met mij vele anderen, bén gelukkig dat wij onze DDR hebben. Twintig jaar geleden werd onze staat opgericht, met achthonderd mannen en vrouwen, die uit concentratiekampen en gevangenissen, uit ballingschap waren teruggekeerd. Wij moesten jaren achtereen bijna vierhonderd mark per inwoner per jaar aan de overwinnaar betalen; ik kan het de Sovjet-Unie niet kwalijk nemen dat zij dit geld en spoorrails en fabrieken van ons eisten. Tijdens hetzelfde aantal jaren kréég West-Duitsland van Amerika, om militaire redenen, per inwoner en per jaar, ongeveer vierhonderd mark. Daarom liepen zoveel Oost-Duitsers naar het westen over; ginds hadden ze het immers veel beter. Desondanks gaat het hier met de dag beter en bij de nazi's in het westen met de dag slechter.
Ik ben een arbeidersvrouw. Mijn vader is in de eerste wereldoorlog gesneuveld. Mijn man werd werkloos en bleef werkloos, omdat hij als communist bekend stond. Hij werd door de nazi's gearresteerd. Hij kwam in een strafbataillon terecht, hij sneuvelde in de tweede wereldoorlog. Mijn twee kinderen hebben hier in onze DDR gestudeerd, de een is dokter, de ander ingenieur. Ik heb alles aan onze republiek te danken. Ik ben optimistisch. En ik ben het eens met de kunstenaars die de nieuwe mens in onze maatschappij zo en niet anders zien, meneer.
Er verschijnen nog altijd veel boeken over de concentratiekampen. Postzegels tonen oorlogs- en verzetsmonumenten. Twee postzegels zijn aan Nederland gewijd: aan Putten en aan de communistische verzetsstrijdster Hanny Schaft (de centrale figuur in Theun de Vries' boek ‘Het meisje met het rode haar’).
In geen enkel land (ook niet in Oost-Europa) is het percentage werkende vrouwen zo groot als in de DDR: het bedraagt 73%! Ik lees in het ‘Gesetz über das einheitliche sozialistische Bildungssystem’: ‘Der Ausbildung von Frauen und Mädchen für technische Berufe ist besondere Aufmerksamkeit zu widmen.’
In een verenigingsgebouw in Dresden zit
| |
| |
ik met enkele bestuursleden en de leidster van het volksontwikkelingswerk over hun en onze problemen te praten. Plotseling wordt de deur opengesmeten. Een jongeman, heel duidelijk heel dronken, gaat naast ons zitten. Op de verzoeken deze kamer te verlaten, reageert hij eindelijk: ‘Ik wil erbij zijn. Iedereen heeft hier toch een stem!’ Het is niet gemakkelijk de luid protesterende man er uit te bonjoeren.
In Halle maakte ik kennis met de wethouder voor het vervoerbedrijf. Hij is lid van de CDU. Hij kent Nederland, vertrouwt hij mij toe. Maar de Nederlanders zijn op de keper beschouwd, zwendelaars. Zo? Ja, in 1943, op het station Maastricht, heeft hij een zakje koffiebonen voor duur geld gekocht. Maar wie beschrijft zijn verontwaardiging toen hij in de gaten kreeg dat onder de bovenste laag met koffiebonen gewone witte bonen lagen. Zo hebben ze mij bedrogen. Wanneer ik vraag wie in de oorlog wie bedrogen heeft, kijkt hij mij onbegrijpend aan.
Een ambtenaar zegt: wij organiseren om de twee jaar een Colloquium, een conferentie over stedelijke problemen. Hieraan nemen deskundigen uit Oost- en West-Europa deel, velen komen uit Engeland, Frankrijk, Scandinavië, Zwitserland. Het enige land dat verstek laat gaan, is Nederland. Waarvoor zijn ze eigenlijk zo bang?
De communistische SED heeft kranten en de CDU heeft een krant en de NDP en de liberalen beschikken over een dagblad: ze zijn allemaal even vervelend. Toevallig hoor ik dat er met de Griekse koning iets aan de hand is. Hij zou zijn land hebben verlaten. Ik denk aan onze Nederlandse bladen; zij zullen er vol van staan. Maar hier slechts een paar regels op de laatste pagina. Kennissen die ik dit probleem - heel kwaad - voorleg, halen hun schouders op. Een arbeider concludeert: ‘Pack schlägt sich, Pack verträgt sich’, waarmee hij bedoelt: de koning en de junta: twee handen op één buik. Ze hebben nu misschien ruzie, maar het heeft niets te betekenen.
Professor Norden, de propagandaminister van de DDR, roept de internationale pers bijeen. Hij deelt o.m. enkele namen van leidende West-Duitse politici mee die lid van de nazi-partij zijn geweest. Ik vind deze wijze van handelen niet fair. Waarom worden de namen van oud-nazi's pas doorgegeven wanneer zij een functie in de Bondsrepubliek hebben gekregen?, wil ik weten.
Het antwoord: Omdat wij anders lijvige boekdelen zouden moeten publiceren met duizendtallen namen van oud-nazi's die nu in het westen leven. Deze publicaties zouden geen enkel nut hebben. Overigens vormt het door ons uitgegeven ‘Braunbuch’ een onderdeel van deze campagne.
De zoveelste discussie met jonge intellectuelen over literatuur en beeldende kunst in Oost-Duitsland. In dit verband noem ik Kafka en Chagall en Peter Huchel. Onbekende namen voor hen.
Een studente zou graag haar jarige zuster bezoeken die in West-Berlijn woont. Het kan niet. Het mag niet. Zij uit haar verdriet. De Mauer draagt de schuld. Ja, zegt zij, zij veroorzaakt heel wat persoonlijke drama's. Maar toch is zij nodig, voegt zij er gauw aan toe. Pas na de oprichting van de muur ging het bergop bij ons. De meesten in de DDR hebben zich er bij neergelegd. En velen staan nu achter onze staat. Frasen die op niets berusten? De Amerikaanse socioloog professor Apel heeft kort geleden precies hetzelfde geconstateerd.
Bij ons in het westen irriteert mij een houding van ‘wanhopig zoeken’ die velen demonstratief tonen. In de DDR irriteerde
| |
| |
mij bij velen een demonstratieve houding van zekerheid.
Over de ellende in Zuid-Amerika spreek ik met een communistische functionaris. Hij is het helemaal niet eens met mij. De non-communist verdedigt het standpunt dergenen die als remedie voor de onvoorstelbare nood en dictatuur in deze landen, de revolutie verkondigen. De communist gaat deze opvatting te ver. Het moet allemaal geleidelijk, op evolutionaire wijze geregeld worden, zegt hij. Hij kan ook een man als Castro niet begrijpen.
Weer in een school. Nu in een eerste klas. Kinderen die pas drie maanden op school zijn. Er wordt met X, met onbekenden, gerekend. De kinderen zijn gewoon aardig en vriendelijk, helemaal niet verlegen, helemaal niet kruiperig.
Een chauffeur doceert: bij ons is de prestatie het belangrijkste. Bij hen drüben is de leuze: ‘Haste was, dann biste was.’
Ik vraag in een boekwinkel of zij het nieuwe nummer van een toneeltijdschrift hebben:
Haben Sie ‘Theater heute’?
Nee, machen wir ja.
H. Wielek
| |
Sjaak Knoups
‘Sjaak, hier spreekt je vader.
je vader spreekt hier tegen je,
We hadden zo'n hoop, jongen,
dat alles weer goed zou komen.
zo wat gedaan weer, jongen?
maar ik hoop, dat andere mensen,
die misschien met jou in contact zijn,
dat ze jou zeggen, dat vader hem vraagt
dat hij zich toch overgeeft
En alles komt dan weer goed, jongen,
alles, alles sal reg kom’.
Ed van der Meer
| |
Sex
maar van sex zus en sex zo,
ze worden met sex geboren
en ze gaan met sex naar bed.
Ed van der Meer
| |
Coitus frivoliae
Dat doet mij altijd denken
Zo van: ‘Heb je de coïtus
nog water gegeven vandaag?’
Ed van der Meer
|
|