Raam. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
Jan Engelman
| |
[pagina 25]
| |
Ook ik heb, om de waarheid te zeggen, die studie niet willen schrijven, hoewel ik het gekund zou hebben. Ik had geen zin om in alle controversen van de Limburgse kerktoren-politiek terecht te komen. Jonas' vriend, Victor Reijnders, is ermee bezig geweest. Hij heeft mij nog om advies gevraagd, maar hij is gestorven alvorens hij met de voorbereidingen gereed was. Dat ik het niet gedaan heb is ook aan mijn traagheid en aan te veel ander werk te wijten. De feiten waarom het hier gaat waren mij goed bekend. De ‘katholieke frustraties’, waarvan Marius van Beek nu gewaagt, hebben in de korte periode van Jonas' leven, waarin hij zich volledig kon uiten, een rol van betekenis gespeeld. Maastricht, dat bij zijn carnaval of bij uitstapjes naar Luik en Visé heusch wel wist wat Eros te betekenen heeft, heeft Jonas' ontplooiing in de weg gestaan door kortzichtigheid en achterklap en heeft een Eros bestreden, die Jonas juist inspireerde. Het eerste nummer van De Gemeenschap, in januari 1925 verschenen, had op het omslag een houtsnede van Henri Jonas, een voorstelling van een ‘Heilig Hart’ tegen een stad met huizenblokken. Daar had Charles Nypels voor gezorgd, die Jonas reeds als decorateur had opgemerkt en die met hem samenwerkte. Hij was ook drukker van de eerste nummers van het tijdschrift. Het goedige volk van de stad aan de Maas noemde die prent direct ‘de Verkeersagent’, omdat de Heiland de rechterhand hield opgeheven. Jonas was toen een jaar terug van de Rijksacademie te Amsterdam en hoewel hij de Prix-de-Rome had behaald, had hij het moeilijk genoeg om zich te handhaven. Hij woonde bij zijn moeder in een oud, indrukwekkend huis aan de Kleine Looiersstraat. Zijn eerste vrouw was reeds gestorven. Met zijn moeder had hij een sterke ‘binding’ en het is opmerkelijk, dat een van zijn mooiste werken is het portret, dat hij van haar heeft geschilderd, het portret met de kanten jabot en broche, de handen rustig gevouwen in de schoot. Zij had haar begaafde zoon lief, maar zag wel hoe hij was. Zij placht te zeggen, in Maastrichts dialect, dat ik hier tracht weer te geven: ‘Haarie, boeten den Heiligen Doep biste maor een zwien’. Dit sloeg dan op laat thuiskomen uit de sociëteit van ‘De Staar’, waar vele glazen waren genoten. Maar er was nog iets anders aan de hand: zijn erotiek als man en als kunstenaar moest gecamoufleerd worden en daarom heeft men overmatig het accent gelegd op zijn religiositeit. Die godsdienstigheid bestond wel degelijk, men behoefde maar op Zondagmorgen met hem ter kerke te gaan in de St. Servaas of in de ‘Slevrouw’ om het te weten. Hij was kinderlijk aanvaardend, echt Limburgs Katholiek. De iconografie voor zijn godsdienstig werk, vooral voor zijn glas-in-lood, vond hij in twee dikke boeken, een oude vertaling van het gepubliceerde der Bollandisten, maar zijn warm zinnelijk gevoel was er niet minder om. Men weet, dat hij pas de Academie te Amsterdam heeft bezocht, toen zijn eerste vrouw, Henriëtte Ronkens, was overleden (in 1915). Na het behalen van de Prix-de-Rome keerde hij weer naar Maastricht terug en toen hij 50 jaar werd (in 1928), kreeg hij in zijn vaderstad een ere-tentoonstelling. Er was groot feest met een maaltijd in Hotel Willems. Vele vrienden waren er, ook uit het Noorden, samengestroomd en deden zich te goed. Ik herinner mij, dat ik midden in die feestnacht ineens de jubilaris zelf miste. Zoals ik later te weten kwam, was hij door een vriend met een auto naar Luik gebracht om zijn vriendin Eugenie Servais te ontmoeten. Korte tijd later leerde ik haar kennen: ‘Mijn keuningswief’, stelde hij haar voor. Eén dag in de week bezocht zij hem op zijn atelier in de Kleine Looiersstraat, waar zij voor hem poseerde, waar hij met haar at en een dag een huishoudentje had. Of zijn familie dit gaarne zag, weet ik niet, in ieder geval waren zijn positie en ver- | |
[pagina 26]
| |
dienste zodanig dat men het toeliet. ‘Mouschka’, zoals haar Kose-naam was, was mij ook direct sympathiek, vooral omdat zij niet van een z.g. ‘koek’-huwelijk hield, Jonas inspireerde en vrij deed werken. In 1926 had hij haar leren kennen te Parijs en van die tijd af is de bijna vijftigjarige schilder goed gaan werken. Zijn grote naakten zijn alle naar haar gemaakt. Ook de Suzanne met de Ouden en de Vrouw op het Prèsqu'île van Esch-sur-Sur. Later heeft nog een jong meisje uit Luik voor hem geposeerd, slanker en priller. Zijn religieuze kunst kwam daardoor ook tot bloei, naar het scheen, want de ramen van Blijerheide zijn uit dezelfde periode en men mag ze gerust tot zijn beste werk rekenen. Het is niet waar, wat Marius van Beek schrijft, nl. dat Jonas zijn naakten niet graag liet zien. Het kan zijn, dat hij ze aan bepaalde personen liever niet toonde, maar dit waren dan hypocrieten of personen voor wie ‘le nu’ verdacht was, alleen òmdat het naakt was. In diezelfde tijd hield de Hollandse Kunstenaarskring een tentoonstelling van zijn werk in het Stedelijk Museum te Amsterdam en daar ontbraken de naakten volstrekt niet. Behalve in olieverf heeft hij Mouschka tal van malen in waterverf uitgebeeld. Het waren dan licht-gewassen aquarellen met weinig kleur, die deden denken aan de vele bladen, die Auguste Rodin maakte aan het eind van zijn leven, toen hij, uitgestrekt op de divan, zijn modellen om zich heen deed wandelen, om ze snel te penselen, wanneer een stand of houding hem beviel.
Wat er intussen te Maastricht plaats greep, heb ik maar half vermoed. Men heeft blijkbaar pogingen in het werk gesteld om Jonas van zijn geliefde vrouw los te weken, want in zo'n kleine provinciestad bleef zijn manier van leven natuurlijk niet verborgen. Er werd geroddeld en er werd geïntrigeerd. Ik was toch wel zeer verrast, toen Jonas mij op een dag in 1932 plotseling vroeg, zij het op zijn bekende, aarzelende en trage wijze, waarbij hij zich de oksels wreef: ‘Zeg, Jan, ik moet je eens wat vragen. Je kent Mouschka nu enige tijd. Wanneer ik met haar trouw, zou je me dan nog bezoeken?’ Ik wist niet wat ik hoorde en antwoordde: ‘Maar Haarie, wat haal je in je hoofd, jòu niet meer bezoeken, omdat je met Eugenie trouwt? Ik zou het alleen maar toejuichen, wanneer ze blijvend je vrouw werd. Het ligt voor de hand, want voor mij is ze het al lang’. Hij was kennelijk geweldig opgelucht en wij gingen direct de stad in om in ‘l'Aigle d'Or’ te gaan eten. Maar toen ik tijdens de maaltijd meer wilde weten en vroeg, of men soms van andere zijde bezwaar had gemaakt tegen het huwelijk, gaf hij ontwijkende antwoorden. Ik vermoed, dat hij wèl bezwaren heeft moeten horen en dat sommigen hem gezegd hebben dat het niet aanging ‘die vrouw’ te trouwen, een vrouw die zijn model en zijn maîtresse was geweest. Zonder dat ik er iets van wist, was men doende hem schade te berokkenen en de grondslag te leggen voor een psychisch lijden, dat hem te gronde heeft gericht. Ik heb er geen woorden voor.....
In de eerste dagen van Januari 1933 kreeg ik een brief van Jonas - haastig geschreven - waarin hij mij verzocht naar Luik te willen komen om met hem en Eugenie te praten. De reis van Utrecht naar Luik was in dat jaargetijde geen uitstapje, maar het was kennelijk een vriend-in-nood, die het mij vroeg. Ik sprak met hem af tegen déjeunertijd op Zaterdag 7 januari 1933 in een restaurant aan de ‘Place St. Albert’. Ik zou dan des avonds over Hasselt naar Antwerpen gaan, | |
[pagina 27]
| |
waar ik in een hotel zou logeren, omdat ik de volgende dag een lezing moest houden in het Koninklijk Museum van Schone Kunsten.
De ontmoeting in dat restaurant te Luik zal ik niet licht vergeten. Ik trof een man en een vrouw aan, die beiden baadden in tranen en zich, zolang het duren kon, aan elkander vastklampten. Jonas vertelde mij, hortend en stotend, dat hij van Eugenie afscheid moest nemen en zij bestormde mij met vragen. Waarom? Waarom in 's hemelsnaam? Ik wist het ook niet en zei tegen Jonas, dat het mijns inziens helemaal niet nodig was, dat hij de mensen moest laten kletsen en zijn gang moest gaan, want hij leverde goed werk. Maar of Eugenie daar nu een vloed van argumenten op liet volgen, het mocht niet baten. Er zat een geslagen man voor me, die afscheid wilde nemen van het liefste dat hij bezat, terwille van hem ingepompte ‘plicht’. Ik moest denken aan het eerste kwatrijn van Baudelaire's sonnet ‘Le Rebelle’: Un Ange furieux fond du ciel comme un aigle,
Du mécréant saisit à plein poing les cheveux,
Et dit, le secouant: ‘Tu connaîtras la règle!
(Car je suis ton bon Ange, entends-tu?) Je le veux!
De waarheid, zo bleek mij later, was veel banaler. Men had hem in Maastricht gezegd, dat hij zijn vriendin moest verlaten, of hij zou geen kerkelijke opdrachten meer krijgen. Ik heb gedaan wat ik kon, om hem te bemoedigen, maar hij was psychisch al volkomen geknakt. Wij hebben de maaltijd nauwelijks aangeroerd. Het was zo droevig, dat het mij na zóveel jaren nog in beroering brengt. In de avond nam ik afscheid en spoorde naar Antwerpen met het gevoel, dat er een slachtoffer van hypocrisie was gemaakt. De schilder bleek voor dreigementen te zwichten en enige weken later kreeg ik bericht uit Maastricht, dat zijn geest dusdanig was gekrenkt, dat hij moest worden ‘opgenomen’. Eugenie is met een welgestelde Belgische familie naar Griekenland gegaan als dame-van-gezelschap. Zij kon het noch in Maastricht, noch in het Walenland meer uithouden.
Door zijn vrienden Martin Hamers en Frits Lousberg is de schilder naar Amsterdam gebracht om te worden opgenomen in de Valerius-kliniek. Ik werd daarvan verwittigd en bij het korte oponthoud aan het station te Utrecht zag ik een beklagenswaardige, verwezen kijkende paranoia-patient zitten tussen zijn twee Maastrichtse kameraden. Een paar dagen later bezocht ik hem in de Valerius-kliniek: een volslagen krankzinnige, die in zijn bed lag te huilen, apatisch, incontinent, manisch depressief.
Van de Valerius-kliniek is hij naar de St. Willibrordus Stichting te Heilo gebracht, waar een broer van mij, Dr. C.A.Th. Engelman, psychiater was. Deze, die gaarne met kunstenaars om ging, mede omdat hij van oordeel was, dat zij in vele conflicten geholpen konden worden, besteedde bijzondere aandacht aan Jonas. Toen mijn broer hoorde, dat ik hem goed kende, verzocht hij mij direct naar Heilo te komen en hij liet mij de hele geschiedenis vertellen. Zijn conclusie was, dat de beste therapie zou wezen, Eugenie zo spoedig mogelijk uit Griekenland te laten terugkomen. Dit is dan ook geschied, doch eerst in 1937 kon hij met | |
[pagina 28]
| |
haar trouwen. Zij had, evenals Jonas, al een huwelijk achter de rug, leefde gescheiden en in 1937 overleed haar man. In 1938 is er in het Maastrichtse stadhuis een grote overzichtstentoonstelling van Jonas' werk geweest, die ik heb geopend. De schilder was ogenschijnlijk hersteld. Hij werkte weer in zijn atelier, maar de eenmaal aangerichte schade was toch niet meer geheel te herstellen. Als men goed kijkt naar zijn Laatste Avondmaal uit die tijd, dan ziet men een verzameling verdwaasde gestalten met pathetische gebaren om een ephemere Jezus heen. Er is geen spoor meer van een gezond-lichamelijke schoonheid. Er zijn allerlei geheime toespelingen op zijn lot en leed en het geheel maakt de indruk van een uitgemergelde religiositeit.Ga naar voetnoot1) Het is mogelijk dat deze beoordeling door sommigen bestreden zal worden. Er zijn tegenwoordig kunstbeschouwers genoeg, voor wie het late landschap met de kraaien en de scheve Kerk van Auvers door Van Gogh, de schilderijen die Herman Kruyder in de Zomerdijkstraat te Amsterdam heeft gemaakt, de ‘Bildnerei der Geisteskranken’ van Prinzhorn (een boek dat ik al in de jaren twintig bestudeerde met mijn broer in de Psychiatrisch-Neurologische kliniek aan de Nic. Beetsstraat te Utrecht) alsmede de vondsten van Prof. Dr. J.H. Plokker in zijn ‘Geschonden Beeld’, de hoogste openbaringen der beeldende kunst zijn; maar al is een preciese grens moeilijk te trekken, volgens mij blijft er een onderscheid tussen kunst van normale vaklui en die van waanzinnigen. Jonas' krankzinnigheid heeft zich in zijn late periode duidelijk in zijn werk weerspiegeld. Zo was het met vele schilderijen uit die late tijd, toen hij bezig was in een soort arbeidstherapie. Van Heilo is Jonas vrij spoedig, véél te spoedig, overgebracht naar de psychiatrische inrichting ‘St. Servatius’ te Venray. Er zijn later allerlei conflicten ontstaan over het eigendomsrecht van de in Venray ontstane schilderijen. Ik ben nog een keer met H. Wiegersma, geneesheer en schilder, naar Venray gereden om hem te bezoeken. Er ging niets meer van hem uit, er kwam geen gesprek over artistieke zaken meer tot stand. Hij leek ons een volkomen uitgebluste man, die ons erg moeilijk te woord stond. Wij hadden de indruk voor hem tot een vijandige wereld te behoren en hij keek ons eerder weg dan dat hij verheugd was. De meegebrachte kist sigaren moffelde hij vlug weg. Met mededelingen over zijn werk was hij buitengewoon sober en schichtig.
Toen in 1940 de Duitsers ons land binnenvielen, kreeg Jonas een nieuwe inzinking en men moest hem naar het ziekenhuis Calvariënberg bij Maastricht brengen. Hij is er niet meer uitgekomen. Hij kon de grote, ‘gestoorde’ Hölderlin nazeggen: ‘Ich bin nichts mehr, Ich lebe nicht mehr gern’. Toen de Duitsers verslagen waren en wegtrokken uit Maastricht op 15 September 1944, gaf hij de geest. Een door hypocrisie geteisterd man, een begaafde, door zijn omgeving, door goedwillende, maar dom handelende adviseurs ten gronde gericht. Een slachtoffer van het Rijke Roomse Leven. |
|