| |
Lambert Tegenbosch
Begraven
Het trof Marius meteen, dat ze werd begraven op de plaats waar vroeger de appelboom stond. Ternauwernood zeven meter uit het koor van de kerk. Vroeger was hier het laatste stukje pastorietuin. Er lag een pad dat bijna niet gebruikt werd, het lag er maar wat weg te rotten, altijd glad van het vocht, de zon kon er nooit bij komen. Toen hij het woord moest nemen om namens de huilende man te bedanken, raakte hij misschien daardoor in de war. Hij had bijna over de appelbomen willen beginnen.
- Is het niet vreemd dat, ofschoon wij van alle fruit stalen, we nooit een appel pikten van déze boom? Mijne heren (de dames waren in de kerk gebleven, zoals bij ons de gewoonte is), hier had de pastoor in de tijd toen hij nog niet zoveel tuin voor grafmaken hoefde af te geven, een appelboom. Het zand is nu gelig, zoals altijd waar gebouwd wordt, destijds was het zwart en nat. Ik kan u ver- | |
| |
zekeren: het was er zo glibberig, dat ik al de jaren van mijn misdienaar zijn er niet één appel dorst weghalen. Het was er vies, dat is het woord, vies als in een terrarium. Je gleed niet uit over het pad, maar over een padderug. Dit is, mijne heren, vanouds griezelige grond. En daaraan vertrouwen wij nu met zang en wierook onze moeder toe, aan het terrarium.
En plotseling begon Marius de struktuur van de lijkwagen te begrijpen. Hij was de oudste zoon en liep dus nummer twee. Hij had ruimschoots de tijd gehad zich over de bouw van haar laatste vervoermiddel te verbazen. De raderen potsierlijk groot, ze lopen aan weerskanten schuin naar beneden. Een dom insect dat plechtig wil doen. Nee, een geil insect dat kuis wil doen. Zo hatelijk en lelijk is er niets.
- Nu, ik herinner me niet meer wat ik gezegd heb. Het ging over tranen. En toen we jong waren. En aan dit graf. Namens de vader. Maar het kwam de tranen niet voorbij, hoewel ik mezelf het geloof voorhield, dat ik zeer kalm was. Als je moeder pas drie dagen dood is, meen je dat het al een hele tijd is en dat je er daarom al aan gewend bent. Maar je bent nog pas aan het hebben van vers verdriet gewend, verdriet met tranen is dat, een verslagen moe gevoel in de rug en de schouders en een gezicht dat zich nergens wat van aan hoeft te trekken en niets hoeft voor te wenden. Niet dat ik me niet iets in het genre van flink doen had voorgenomen. Ik had me moedig gevoeld. Onder de mis had ik heel luid, en waarschijnlijk tot ergernis van Jozef, maar mijn vader zal het hebben goedgekeurd, niet begrepen, maar goedgekeurd, omdat sinds ik getrouwd ben, goedkeuren zijn houding is tegenover al wat ik laat of doe, de gezangen meegezongen die geloof belijden in het Leven. En In Paradisum deducant te Angeli - toen ze daarmee begonnen en begonnen de kist de kerk uit te zeulen en wij even moesten hollen om aan te sluiten, de bocht rond de stoelen en toen naar achteren, toen had ik hollend zingend helemaal het boerenoptochtengevoel van achter de schut en het vaandel optrekken en ik zong zo hard of we bier gingen drinken. Ja, er gaat troost uit van de religie. Vooral als je er samen bij zingt en de aansluiting toch een volkomen persoonlijke beslissing is. Persoonlijk, zeker, want ik zong wel samen met het koor, maar niet met de familie. Met de familie was ik in tranen. Met het koor, en zeg liever met de Heilige Kerk, was ik in hymnen en psalmen. Ik herinner me nu weer wat ik gezegd heb, ik herinner me, dat ik de familie en mezelf de tranen grootmoedig toestond, zeggende, óver de kuil waarin ze was neergelaten, en het zand was zo vochtig zacht en geel en op een hoop, iets nieuws leek het, iets geweldig ondernemends, die hoop, maar die aanstonds Akkie de tuinman over haar in zou
spitten, dat was de verrotte onderneming, ik zei, dat moeder vaak geschreid had, misschien wel dagelijks. Dat is de waarheid. Over haar lijden, meest medelijden, kan Cieltje eindeloos vertellen. Vraag het haar. Mij begint ze erover al vraag ik niets. Ik zei dat zij nu voor het eerst óns verdriet had gedaan. Ik bedoel door te sterven, zei ik. Meteen zag ik Richard, die aan de andere kant tegenover me stond, de wenkbrauwen oplichten, me dunkt hij lichtte goedkeurend de wenkbrauwen op, zoals hij doet wanneer hij een artikel van me beoordeelt voor de krant, het artikel was aangenomen. De stalrat die ik ben. Zie ik mijn moeder in de kuil liggen, weerloos tegen de vracht grond die een door ons betaalde knecht op haar zal uitstorten, maar hij heeft alweer een gangetje waardoor hij naar buiten kan. Hij had het goed geformuleerd, bijval verzekerd. En op dat ogenblik kon ik van verdriet niet verder praten. Van het allerellendigste, van gewoon wáár verdriet was het dat
| |
| |
ik niet meer verder kon praten, want wat wordt de pietluttigheid plotseling vals, als ze over deze kuil goedgeformuleerd staat te redevoeren. Zo'n ogenblik bestem ik mezelf voor de zweep. Lul, zei ik, slappe lul, niet hardop natuurlijk en niemand verstond het, want verdriet verstikte mijn spraak.
En weer begon Marius de lijkwagen te begrijpen, de hoge wielen en de wentelende heupen.
- Ik begrijp alle langzame bespottelijkheid, alle plechtstatig vervoer. Ik overhandig de stilstaande meewarige kijkers een stinkbom, pak mee, ons verdriet, de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, we zitten op de mesthoop en onze jeuk krabbend loven wij God de Heer.
*
Niemand herinnerde zich een sneeuwbui, maar op de morgen van de begrafenis lag er plotseling wat wit. Je zou het alle dagen verwaarlozen, zo weinig was het. Toen, hoe weinig ook, betekende het iets. Het leek nu vanwege dat wit iets minder waarschijnlijk, dat wie dan ook laten we zeggen tot gewelddaden zou overgaan. Zelfs niet tot die welke verwacht werden en met de gebruikelijke pompe waren voorbereid. Besneeuwde grond is geen grond om kuilen in te graven. Zou het dus allemaal niet door kunnen gaan? Dat dachten ze. Men laat zich wat wijs maken. De sneeuw was een omstandigheid te meer, dat ze zouden gaan weten: we worden bedrogen. De tijd ging gewoon voort, op tijd moesten ze in de rouwkleding, op tijd van huis, op tijd in het sterfhuis aankomen. En de hoop dat het niet zou stroken met het weer, liep even wanhopig af als zoveel verlangen. Verlangen en werkelijkheid staan in een bedrieglijke verhouding. Een streek van het leven: even de pas inhouden, ze tijd en reden geven om breeduit te kunnen verlangen - alleen om vervolgens met een des te gemenere nekslag terug te komen. Het moet ons telkens weer te binnen gebracht worden, dat we zijn overgeleverd aan een despotisch en grillig bewind. De schrik moet er goed in blijven.
Toen ze haar zouden begraven, was meegedeeld: ze moesten tijdig in het sterfhuis aanwezig zijn. Niet meegerekend het sterven zelf, gebeurde alles rond de dood opvallend tijdig. Wat Marius aangaat, die was zelfs te vroeg, maar er was dit keer niemand om daarover iets leuks op te merken. Ze waren allemaal met hun eigen rouw en houding bezig.
- Als ik nu op mijn horloge kijk, is de nadruk daarvan dubbelzinnig, maar ik zie, dat het werkelijk te vroeg is. Geenszins uit liefde, maar om de sublieme momenten, en het sentiment daartussen. Het is een ware ontwrichting, zo'n dood. Ze kon me vroeger drie keer roepen, eer ik opstond en het lag niet aan haar gebrek aan ijver en aanvuren dat ik overal te laat kwam. Wat moet ik doen in de tijd die ik niet nodig heb om haar te begraven? Zo geheel alleen met de bedoeling om haar te begraven ben ik deze dag begonnen, dat alles wat geen begraven is, tijdverlies schijnt, een onordelijke daad, een onregelmatigheid die om nadere verklaring vraagt. Alles gebeurt op tijd. En hij, die al levenslang op zijn horloge kijkt alsof hij alle uren getuige is van de volheid der tijden, de apostel schrijft erover aan de Romeinen of een ander nauwgezet volk: hij zou hun uurwerk kunnen zijn, hij zegt me zelfs met geen blik, dat ik onverwacht verdienstelijk, want goed op tijd ben. Toch weet ik zeker, dat hij het heeft opgemerkt.
| |
| |
Als hij me geen compliment maakt, is het omdat ik geen behoefte mag hebben aan iets anders als begraven. Hij zal om niets de funeraire ellende willen verstoren, zeker niet met complimenten. Op dit uur. Hij is zelf nooit waar ook te laat gekomen. Waar zou hij trouwens ooit hebben moeten zijn?
Het Hoofd van de doodsbidders laat Marius een papier zien waarop met onbedreven hand hun namen zijn geschreven. Of Marius de volgorde wil controleren. - Hij helpt me de tussentijd vullen. Ik sta twee, zie ik. Natuurlijk, omdat ik de oudste zoon ben. Hij één, dan ik. Ik kan het niet helpen, dat met die lijst in mijn hand ik duidelijk zie, hoe fout het is al die mannen op te stellen tussen haar en Cieltje. Cieltje zou één moeten zijn, zij is bedroefd. Of hij die nu één is, bedroefd is, weet ik niet. Om aan te duiden, wat iemand is die zijn vrouw kwijt raakt en waarvan je nooit gezien hebt, dat ze van elkaar hielden, en trouwens ook niet het tegendeel, bestaat misschien het woord nog niet, maar Cieltje is bedroefd en alleen maar dat. Cieltje is bedroefd, ikzelf ben geschift. Soms heb ik de afgelopen drie dagen, dat ze boven aarde stond, werkelijk dat gekke schokkerige gevoel gehad ergens in de borst, dat nog erger huilen is dan huilen met tranen in de ogen. Dan had ik plat op de grond willen gaan liggen, plat op de wereldgeschiedenis en al de totnutoe in het werk gestelde onnozelheid. Bijvoorbeeld in de auto het stuur loslaten en achteruit zittend, met het hoofd op de stoelleuning, het grote onheil inrijden, de grote, alle mensenlevens stopzettende calamiteit bewerken. Maar de huizen langs de rondweg zijn het grote onheil niet en ik zie glashelder, dat er voor mij geen andere calamiteit te bewerken inzit dan daartegen oprijden. Ik heb dan meteen niet meer met dat schokkerige, van de borst naar de strot jagende gevoel te maken. Ik word een ander. En die ander kijkt een ander van opzij aan en die ander ziet de ander dan zitten snikken. En de ander verwondert zich erover, dat die ander, waarvan hij afkomt en die tot voor kort gewoon met ik kon worden aangeduid, dat die nu zeker tot de Soort der Bedroefden behoort. In dat verschijnsel raakt men dan zo geïnteresseerd, dat het niet langer te geloven is een bedroefde te
zijn. Als men levenslang zijn best heeft gedaan beschaafd en aangepast de uitersten van drift en jammer te mijden, is het lang niet gemakkelijk jezelf te herkenen in een staat die een uiterste staat van droefheid lijkt. Eerder wantrouwt men zichzelf als een soort sensationist, iemand die het geluk heeft een niet eerder geproefde sensatie aan zijn collectie te kunnen toevoegen: wie uiterst bedroefd is, moet deze extreme staat met vrije wil hebben nagestreefd. De matigheid heeft ons bedorven. Na jarenlange training bederft ze nu mijn verdriet. Ik ben geleid in een opperste sensatie en nu moet de gewende matigheid het zover bederven, dat ik uit het verdriet en mezelf val. Eeuwen en eeuwen te laat geboren, geen koningen, kruistochten of kathedralen meer. Dan kan zo'n dood, een dood als deze, alleen nog bewerken dat een rare kwibus achter het stuur zit droog te snikken. Dat is: de maag wil kotsen en tegelijk moet ergens een ander orgaan lachen, het gezicht, of wat in ons doet eigenlijk het lachen? het lijkt eigenlijk niet zozeer het gezicht, meer de maag. Als dit lachen uitbreekt, kost het geen knip van de vingers om het kotsen tot bedaren te brengen. Meteen daarop minder ik vaart, ga zo langzaam rijden, dat alle verkeer moet opmerken: daar rijdt een automobilist die in uiterste weerwilligheid voortrijdt, rijdend als niet rijdend, en ik zeg langzaam tegen mezelf: ons mam is dood, je bent doodsbedroefd, jongen, eindeloos doodsbedroefd. Dan geef ik gas, voel me precies zo bedroefd als ik gezegd heb, en alles begint opnieuw: verlangen met het gezicht in de stoel het stuur los te laten,
| |
| |
de huizen, de overbodigheid, en daar eindelijk is het hinniken der paarden, hun haastig draven, stalwaarts, en ik dank mijn traanklieren, ik begin gewoon te huilen. Om haar dood? omdat ik bedroefd ben? omdat ik niet bedroefd ben? omdat ik het niet kan, bedroefd zijn? omdat ik het alleen maar kan zeggen? Maar ik huil in alle geval.
Zet Cieltje voorop, zegt Marius.
Meneer bedoelt bij de dames.
Voorop, zegt Marius. Uit de verte van zijn rouw komt de man overeind: gaat iemand zijn plechtigheid verstoren?
Goed, zegt het Hoofd, zijn er nog bijzondere gasten?
- Het lijk moet nog komen, meneer de opperdoodsbidder. Ik neem aan, dat het Hoofd van die komst zelf de regie voert. Zeg dat drie keer achter elkaar: het lijk - het lijk - het lijk, en dan tegelijk aan haar denken als je kan. Zijn er eenmaal zulke identificaties mogelijk, waarbij zij één wordt met lijk, wat is er dan nog veilig? Er blijft alleen de walgelijke mogelijkheid dat alles ten onder gaat. Cieltje heeft gisteren een stapel van haar trouwservies goedsmoeds uit de handen laten vallen, in kwade wil, en toen haar man onthutst opsprong, begon ze te schreien als iemand die daar al jaren reden voor heeft. Och, zei hij, dat servies, moet je nou daarom...? natuurlijk niet, zei ze, nergens om, om alles. Nee, het zou wreed zijn Cieltje voorop te laten lopen. Niets is beter dan het lijk dat tegelijk ons mam is, op een afstand te houden. Het kan niet, dat ons mam het lijk is, maar als iedereen het zegt deze idiote dagen, dan schijnt er een uitbarsting van lijkwording op til. Als zij het is, waarom zou er dan niet iedereen aan bloot staan? Laat zij de zondebok zijn. Opdat niet alles lijk wordt, laat zij het zijn. Onze dierbare overledene, echtgenote, behuwd en grootmoeder, in de leeftijd van zevenenvijftig jaar, in de Heer ontslapen, nog tijdig voorzien van de laatste H.H. Sacramenten (hoe dan? er was niemand te zien die nacht in het ziekenhuis, wie weet er iets van sacramenten? schieten de kapelaans en rectoren zo schielijk in de nacht overeind uit hun slaap om onze dierbare overledene nog tijdig te voorzien van de laatste teerspijze, olie, wijn, brood en zalf op alle de voor zo een verre reis belangwekkende ledematen? geen hond die het gelooft). In de vorm van zo'n adverteerbare overledene is zij een mooi aangepast lijk. Laat zij het zien, dat ik niet hoef. Vannacht was ik dood. Ik was dood en ze zeiden me, dat ik dus maar met alles moest ophouden. Spullen aan de kant, woensdag begrafenis. Ze begonnen mijn boek dicht te klappen, papieren bij elkaar
leggen, mijn bureau opruimen en gingen naar de kleerkast. Omdat ik op slag goed begreep, dat dood dood en dood uit is, gaf ik me gewonnen. Gelaten vroeg ik de uitvoerders van mijn dood of ik dan tenminste tot aan mijn begrafenis nog wat rond mocht lopen. Nou, dat mocht. Als ik maar zorgde, dat ik op tijd terug was, op tijd, zeiden ze, en daarover werd zoetsappig gelachen. Het moet je toch ooit lukken, zeiden ze, op tijd zijn. Toen ik begon te bekomen van de eerste schrik, vond ik het verbijsterend onzinnig: zolang ik nog niet helemáál dood was en tenminste zolang ik me nog kon bewegen, hoefden ze me toch niet te kisten en begraven? Mijn houten verpakking was van binnen vriendelijk versierd met zij en nepstroken, mijn hoofdkussen lag klaar als een uitnodiging waarop zeker geen nee kon gezegd worden. Het deksel stond rechtop te leunen tegen de kist. Alles was klaar. Alles beslist. Overbodigheid, je naam is Marius. En plotseling woedend, heb ik ze teruggeroepen en mijn bezwaren geopperd. Ze knikten sussend het hoofd en Kijk maar eens in de spiegel, zeiden ze, ja, nu
| |
| |
nog niet, maar morgen bijvoorbeeld. En toen ik dat inderdaad deed, was het ongelofelijk: alles in mijn gezicht was dun en slap geworden, het vel een vlies, een te ruim en vochtig vlies dat tegen been zat geklit. Ik stak een hand uit om de lamp aan te doen boven de spiegel, de schakelaar was vettig, toen de lamp brandde, zag ik dat mijn hand slijmerig en mijn gezicht donker paars was, in ontbinding. En plotseling begon ik het ook te ruiken: ik was in ontbinding. De hele nacht heb ik het geroken. Mijn koffie vanmorgen rook naar ontbinding, mijn jacquet. Het ruikt nog.
Er zijn mensen die u willen condoleren, zegt het Hoofd.
- Ik moet uit de kamer, ren naar het toilet en kijk weer in de spiegel. Goddank, een gezicht waaruit het bloed is weggetrokken, maar vlezig en ik kan het bewegen zo gek als ik wil. Als ik de ogen spalk, trek ik tegelijk een brede clownsmond: me benne d'r en me blijve d'r. Bijna vrolijk klap ik de deur achter me dicht. Het is over. Het is zij alleen, onze dierbare overledene.
*
- Vandaag ben ik geboren. Zet de klokken gelijk. Mijn jeugd begint. Ik sta aan het begin van wat ik wil, altijd gewild heb, altijd zal willen. Ik moest dus dertig worden om deze dag te beleven en geboren te worden in een graf. Wat een grond geeft dat aan het bestaan, en wat een stank ook, onder andere de vochtige stank van leem en grondwater. Ik moet me natuurlijk niet te groot voelen en gewoon hetzelfde beginnen als canadassen en eiken, in de grond gespit om daarna blad, bloem, alles te krijgen. En ik voel het me al krijgen. Een lentedag is dit. Ik zie de droefheid der familieleden weeklagen en snotteren, het schijnt wel pijn te doen, maar het enige dat ik ervan begrijp, is dat hun weeën dan zeker mijn geboorte zijn. Ik moet niet zo bescheiden zijn om van hen niet te durven vragen wat ik gewoon nam van de eerste schoot. Ik vergis me niet. Ik word geboren. Ik weet óók, dat ik oud ben. Ik ben de dertig voorbij, vader van drie kinderen, gesproken nu van het wettig huwelijk, sedert onheuglijke tijden wel met een beetje pijnlijk plekje in de borst, een streep pijn rond de gordel, niet sportief meer, de nieuwste dansen hebben me niet meer geïnteresseerd, ik ben oud, jawel, ik weet allang wat doodgaan is, maar dat stond ertoe, wilde ik deze geboorte beleven. Nou weet ik alles. Toen ik Kyrië eleison meezong in de Requiemmis, was het of ik de wetten van het heelal in handen kreeg, en toen ik voor de zoveelste keer requiem aeternam vroeg, voelde ik die nerveuze onrust van achter de coulissen, het grote moment voor de opkomst. Ik liep uit de bank en schallend begaf ik me naar de hoek met het Heilig Hartbeeld, ging uit de boks, zocht een pilaar en piste ertegen. Toen de opperdoodgraver hola riep en me vermaande tot de Orde der Bedroefden weer te keren, heb ik me het rouwstrikje van het plastron getrokken en het achter zijn stijve oude oor gedrukt. En toen ook de dienstdoende priester het niet meer nam en zich omkerend weigerde de
celebratie voort te zetten, heb ik zelf alle benodigde kruisen over brood en wijn geslagen en zelf de transsubstantiatie voltrokken, wat dat dan ook weze. Trager hervatte het koor zijn gregoriaanse rouw, Benedictus qui venit in nomine Domini. Waanzin, waanzin, dat slepen en trekken op modderzware stromen van melodieën. Daar komt geen mens op vooruit. Maar ik, die langs de kant loop, de harde lichte kant, ik ren tussen geboorte en dood op en neer in goddelijke tijdeloosheid. Lam Gods, geef ze rust. Lam Gods geef ze rust. Lam
| |
| |
Gods geef ze eeuwige rust. En het lam is een zaadslingerende bok en het is een trillende geit en tussen de hoorns van de dag springt een nieuwe dag, en hij bijt op de uiers, dat de melk in het rond spuit. Zie mijn zuster melk huilen, zie ze naar de uiers grijpen waar water uit stroomt. Mijn vader proeft eraan en Te zout schreeuwt hij. Eindelijk stoot ook deze makke man het eten terug, dat het te zout is. Moeder, wat heb je gedaan in de keuken? te zout nog aan toe, moeder, je hebt een gat in je handen en je zout maar, de borst van je dochter stoot zeewater uit, alle brakwaterboezems gaan recht overeind staan, maar Lam Gods, de melkboer doet het beter. Geüniformeerd schieten de zes dragers erop af, nemen de kist op hun schouders en rennen de kerk uit. Eindelijk, eindelijk. Eindelijk tempo. Cieltje, ach, oudste liefste zusje, ze springt verschrikt op, die wil niet uit het nest. Liever rouw dan geboorte schijnt die te denken, maar met een laatste vrolijke wee deducant te angeli de kerk uit en glijdend, zwevend draait het ballet de kerk om, naar achter, waar Akkie de tuinman de blinkende schop hoog door de lucht zwaait. En daar zijn we dan. Het zwarte katafalklaken wordt door de Zes gelijktijdig van de kist geheven. Er steekt een wind op. Daar zeult de hele zooi de kuil in en ik schreeuw, ik schreeuw om me staande te houden in de storm, alles wordt weggevaagd. Als dan ineens mijn broekspijpen niet meer rukken langs mijn benen, er is geen wind meer, de storm is over, het is stil geworden, en zo zacht worden mijn benen gestreeld, dat ik voel: mijn benen, er groeien haartjes op, kijk ik rond. Ben ik er? Ja jongen, je bent er, dat zou je wel kunnen zeggen. Eindelijk dan. Zeker, je bent laat. Maar zoals de Schrift zegt: beter laat dan nooit. Zie je, dit is de wereld. Achter de kerk. Huilebalken welgeteld zes, en wat de rest is blijft onduidelijk. Moet je niet zeggen, jongen, geduld, in alle geval: jij bent er. Wat is het stil. Zeker, ze hebben allemaal
genoeg te doen met naar de kraamvrouw kijken. Mensen worden duur betaald.
*
- Toen zag ze dus alles in een spiegel, nu echter van aangezicht tot aangezicht. Worden haar de tranen uit de ogen gewist, dan zal ze de slootkanten zien, dat is al van lang geleden, en de wissen langs de beek waar we in het geheim en naakt gingen zwemmen, in het geheim en naakt in de beek, omdat het met de andere zwemmers in het zwembad onfatsoenlijk scheen te zijn. Veel verlangen naar water en waaghalzerij ziet ze nu, meer dan ons landhaasje lief was. Op de leuning van de brug ziet ze ons balanceren, ze kan er geen hartverlamming meer van krijgen. Kan ze het nog wel werkelijk als een moeder zien? als gevaar en angst voor gevaar zijn geweken, wat is er dan van het moederschap over? Tussen de wasserij en de watermolen op een zaterdagmiddag in de herfst val ik eindelijk in de beek. Het kost uren om de kleren gedroogd te krijgen bij de zoon van de wasserijbaas. De droge kippenhokkenlucht van de wasserij. Het besnorde gezicht van de baas. De mond hangt als een appeltje los onder de snor, vol woordjes, mompelarijtjes, blaasjes en tongsmakjes, de gezellige schrikverdelger. En dan in het donker naar de paniek thuis, waar ze geen brok door de keel heeft gekregen: Je bent te laat, en begint te huilen, omdat ik verdronken had kunnen zijn. De droge kippenhokkenergernis, omdat ze huilt, als er niet meer te huilen valt. Eigenlijk is het altijd huilen. Thuis is huilen. Tot zover kan de geschiedenis me overigens niet schelen, mag ze het zien. Voor wat volgt hoop ik, dat de Heer haar zijn handen voor de ogen legt. Moge Hij haar tenminste een ietsje zaligheid
| |
| |
bereiden. De ogen die Gij, o Heer, verblind hebt, hebt Gij, o Heer, verblind. Wat is er beter, zaliger, hemelser dan wat door de Heer, en trouwens ze mág het niet zien. Het is niet goed voor haar, dat ze het ziet. Voor geen enkele moeder is het om te hebben, dat ze haar kind ziet dat zijn gang gaat. Het zal, o Heer, het plezier in u vergallen, als u de spiegel wordt waarin ze mij ziet, mijn gang gaande. Al is het waar, dat ik haar nooit vergeten ben. Zelfs is waar, dat ik eigenlijk alles altijd uit haar inspiratie heb gedaan. Waarom wilde ik ze altijd bedriegen met blaren en bloemen op haar ogen? waarom die wind en woorden aan haar ogen gelogen? een tijdlang, dat ik alleen frauderen voor liefhebben hield. Wat waar is, kon de geliefde niet aangedaan. Leugens zijn liever dan waarheden. Zo kom je in de klem, je haat de waarheid, die harde stem en zijn verwaande glans, en dan ga je de oksellucht van de leugens haten, het zachte vochtige gefluister. We moesten keistenen zijn en tegen elkaar knikkeren, in de zon of de regen, en verder rollen zonder enige schade, niks liefhebben, niks houden van, alleen een ketsend geluid is opgegaan in de eeuwigheid en dat zijn we dan, voorgoed. Bijvoorbeeld, dat ik altijd in de kapel achteruit moest gaan zitten, omdat ik niet in de heilige ruimte kon knielen of ik kreeg een stijve. Ik zat als een boog gekromd naar achteren en daar stond hij dan, de pijl naar voren, onder de mis, altijd onder de mis en onder het gewetensonderzoek vóór het middageten en tijdens wat het ‘bezoekje’ heette, het korte gebed dat men geacht werd te gaan uitspreken in de voor- en namiddagpauze alvorens te gaan wandelen op het pad dat rond het voetbalveld liep. Altijd hetzelfde plan dat buiten mij om beraamd werd met mij. Waaraan ik schuldig was. Dat mij tot schande strekte en dat ik voor God en alle mensen had willen verbergen. Welk schild vermag iets tegen de Heer onze God? God zag het toch. God zag alles altijd,
ook dingen als deze. En nu ziet zij het ook, want in God is elke opgerichte pijl voor alle eeuwen der eeuwen opgericht, en dus in God ziet zij mij, de gebogen boog die de pijl onherroepelijk eens af zal schieten. Of: het regende, en ik sta onder een afdak, de regen slaat op de zinken golfplaten, zingt soms, soms ruist hij, soms is er in de afvoer dat stroelende van water dat voorbij blaren dringt, en op de speelplaats rent hard iemand die zich klein houdt in zijn jas en nog iemand waarvan ik weet wat hij gaat doen, maar ik weet niet meer wat het was, en langzaam, zonder genot, gebeurt het weer. Verstijfd, met alleen een minieme vrijheid voor woordjes, begeleid ik wat gebeurt en zeg: ruggegraat, de paren, glad door het gras, het wit en de dooier, de ruggegraat tussen de benen, voltooid verleden toekomstige rottijd, vogelklem, en aan het eind: Lieve Jezus, Lieve Jezus, ik heb spijt over mijn zonden, omdat ik U, mijn God, heb beledigd en Uw straffen heb verdiend, ik verfoei al mijn zonden, en met natte stijve benen loop ik huilend door de regen. De biechtstoel stond op de krakende, bruin houten zangzolder, in een permanente lucht van verse boenwas, en de pater mankte die naar boven kwam, zodat hij drievoetig met zijn stok de treden aftelde, een beeld van lichamelijk tekort, wasbleek, met aarzelende stem, de ogen altijd droog en verschrikt, voorbij een zee van tranen en voorgoed bedroefd, en deze ongelukkige man nam het stiertje de biecht af. Wel was deze Belijder en Priester bereid het beest de zondigheden van zijn geile zaad af te nemen, maar voorgoed verlossen van dit overbodig groeisel kon hij niet, en elke morgen moest de pater opnieuw de trappen bestijgen naar de zangzolder, zijn stok met hulpbehoevende gummidop vergeefs argumenterend tegen het ijdel gespring van het beest. Ik bleef hem bevlekken, zoals ik mezelf bevlekte en de lieve Jezus bevlekte, en beschaamd
| |
| |
en gekwetst stond ik van het knielbankje op, vol geloof, vol voornemens, vol begrijpen van de ijdelheid der wereld, als penitentie hoofdstuk 7 van het Tweede Boek van de Navolging van Christus, Over de ijdelheid van wie zich aan het aardse vastklampt, hij klampt zich aan een knappend riet, maar Jesus is onze enige hechte steun.
| |
Gebed
Mogen de engelen, ik hoop dat de engelen, laat ons bidden, dat bijvoorbeeld dezelfde die haar naar het paradijs hebben begeleid, of desnoods andere, in alle geval engelen die haar goed gezind zijn, mogen die met gesel en knoet haar zoon van haar gelouterd oog verdrijven. Goede God, en in het bijzonder gij, Heilige Michaël, die al van vóór de stichting van het aardrijk generaal zijt van de paradijselijke heerscharen, beveel uw sergeanten op alle invalswegen met wijd geopende engelenvleugelen post te vatten, hoe dons en teer me dat materiaal ook schijnt, Lucifer is er toch maar mee in het eeuwig brandend Gehenna gedonderd, en laat ze in hun ruisende schilden niemand vertrouwen, vooral geen pardon voor aardig uitziende, hunkerachtig kijkende, diklippige manspersonen, zien er niet uit als atleten, wel overmoedig, want ik kan daaronder zijn, ik als het gezicht op haar zoon. Het zou haar de eeuwige zaligheid vergallen, en wat ik u bidden mag, wil het niet beter weten dan ik, zeg niet dingen als in de hemel wordt geen traan geschreid, want ik ken ze, ze schreit dwars door alle glorierijke regelingen heen. Ik hou van haar, Michael, lieve Jesus, Maria, alle Gods lieve engelbewaarders, ik hou van haar, laat ze mij niet kennen zoals ik ben. In alle eeuwigheid niet. Ik heb alleen maar te verbergen. Dat ze van me hield, laat dat blijven, het is het enige.
*
Binnenkort zal maart voorbij zijn. Marius kan geen afscheid nemen van de maand waarin ze is gestorven. Zolang het nog maart is, is er nog iets van haar. En hij kan geen afscheid nemen van de winter. Hij is blij met elke ook de dunste sneeuwbui. Elke keer opnieuw is het een wild terugnemen van haar doodsweer. Ik ben, toen ze er nog was, onoplettend geweest, gewoon slordig zoals ik ze heb láten weggaan. Toen ze de eerste sporen van de ziekte kreeg, heb ik dat niet gemerkt. Ik bracht bloemen op de verjaardag van hun huwelijk. Ze was alleen thuis, en ofschoon het nog vroeg in de morgen was, zat ze al moe op een stoel en op een waarop ze normaal niet zat. Uur en plaats van zulke dingen hadden me moeten waarschuwen, dat er afscheid en grote verandering op til was. Maar zelfs toen ik merkte, dat ze ziek was, merkte ik niet, dat het ernstig was. Dat is in de grond wat het altijd geweest is tussen ons: blindheid. Van mij tenminste. Wat haar aangaat, ik voelde me gezien door wat dan in plechtige conventie liefde heette, wat tegenwoordig ontmaskerd wordt, waarvoor ik dus geen woord meer heb, maar waar ik gelukkig mee was. Bij mijn beste weten althans. Bij mijn beste weten was ik gelukkig om haar. Blindheid is, geloof ik, minder erg voor wie erdoor is getroffen dan voor wie ziende wordt. Je ellendig schamen doe je door blind te zijn geweest. Ze stond nog boven aarde en ik durfde het niemand vertellen, dat ik er plotseling last van kreeg, dat ik haar stem niet meer kon horen. Ik spande me in om voor te stellen, dat ik haar hoorde. Het lukte niet.
| |
| |
Ik was vergeten hoe ze sprak. En dat na twee dagen dood. En meteen daarop was ik ook haar gestalte kwijt. Het was donderdag- of vrijdagmorgen. Ik werd om vier uur wakker en kon verder niet meer slapen, wanhopig dat ik ze kwijt was, maar vooral beschaamd. Het moet op dat moment van de schande feitelijk zijn gebeurd, dat ik begon te zien.
Bijna als een rechtvaardiging herinner ik me, dat ik de zaterdagavond vóór ze stierf van haar ben geschrokken. Ik wist niet van wat. Ik raakte zomaar in paniek, reed van het ziekenhuis ogenblikkelijk naar haar huis, rende naar haar slaapkamer en heb op haar bed liggen snikken, ik wist niet waarom. En de avond vóór haar dood lag ze met de ogen dicht, het rechter lid sloot niet helemaal, het oog eronder leek gebroken. Ik dacht: het oog van een dode, maar ik herkende daarin op slag mijn gevaarlijke spelzucht. Het was hetzelfde verlangen naar calamiteiten als ik had toen de mobilisatie begon en ik, zonder het de volwassenen te zeggen, in het geniep hunkerde naar oorlog. Geil van dubbelzinnigheid stond ik aan haar bed. Ik nam haar hand, ze drukte de mijne, liet ze los en zocht over de dekens naar godweet wat. Ze had me los gelaten, ze had gelijk. Dat ik het niet tevoren en elk moment dat het gebeurde, had gezien, dat maakt dat haar dood niet zomaar een dood is. Het is moord geweest. Er is een moordenaar geweest.
Als ik denk aan die hand toen, kan ik niet nalaten te denken hoe ver die nu al weg zal zijn. Ik word ziek van een gevoel, dat ik niet kan definiëren. Ik voel me met haar begraven en op de een of andere manier, om te herstellen wat in het verleden is verwaarloosd, wil ik nu met haar begraven zijn. De rollen zijn nu wel omgekeerd. Zij is de blinde en ik heb haar lief en ik weet meer van begraven zijn dan zij.
Elke week is ze van zondag tot en met dinsdag levend. Dan komt de nacht weer, en elke woensdag is ze van woensdag tot zaterdag dood. Elke week herhaalt de week van haar sterven. Elke zaterdag is begrafenisdag. Op zaterdagen in de winter thuis aten we zuurkool en gebakken spek.
*
Er zijn dagen dat Marius haar, als je dat zo noemen wilt, vergeet. Hij kan dan aan haar denken, zoals hij pas geleden nog aan haar dacht: zij is ergens anders, thuis natuurlijk, zij doet haar werk, hij het zijne.
Droomde vanmorgen dat vader opstond uit de dood. Ik vroeg hem: hoe is dat als je dood bent? weet je dan van niets? Jawel, zei hij, ik hoor nog telkens als de telefoon gaat en ik heb veel hinder van bonzen, auto's denk ik en de sigarenmachines, en jij hebt ook een lelijke kefhoest, hoor ik, je moet naar de dokter en het roken laten. Ik zei: Pap, blij dat je er weer bent, we zullen je nou weer goed in leven zien te houden. Nee, zei hij, ik voel me telkens weer wegglijden. Dat is aandachttrekkerij, dacht ik, juist toen hij zei: hola, daar gaat ie dan, maar ik ving hem op en zette hem in een stoel. Een zware man, nu de dood er nog bij woog ook. Blijf zitten, zei ik, dan ga ik moeder ook wekken. Goed jongen, zei hij, want wat heb ik eraan als je me hier alleen neerzet. Ik probeerde het bij haar, ik zei mama en moeder en lieve mam, kijk vader zit er al. Het scheen of het niet zou lukken, er kwam maar geen antwoord. Tot ze tenslotte haar ogen ontzettend moeilijk open deed, ze deed ze los mag je wel zeggen, en ze keek me aan, helemaal haar eigen blik en ik zei: dag mam, wat ben ik blij dat jij ook
| |
| |
weer beter wordt, en als Cieltje dadelijk komt, die zal wel helemaal. Ik zag dat ze begon te huilen. Ze zei nog altijd niets. Ik vreesde dat ik voorbarig was geweest. Ze was nog niet helemaal terug en ze begon me, huilend met open ogen, zo hulpeloos aan te kijken, alsof ze voelde dat het niet gaan zou. Mama, kom dan, vader kan het toch ook. Zij kon het niet. Ik zei: ben je dan gelukkig dáár mama? dan willen we je absoluut niet storen mama. En toen schreide ze met zoveel tranen, dat er een bron van vitaliteit scheen aangeboord. En ineens sprak ze ook. Ze zei, alsof het door een kier werd gezegd: ik ben veel liever bij jullie. Kom dan mama. Ik werd ongeduldig en wilde haar grijpen. Ze weerde af en zei zachtjes: maar ik heb wel het eeuwige leven, heeft Jesus gezegd. Toen ik wakker werd, was ik gelukkig, dat ik haar kijken weer zo dichtbij had meegemaakt.
Overdag overstelpt de afschuwelijkheid hem opnieuw. Dan is ze niet thuis en doet zij niet haar werk, hij het zijne, dan moet ze opnieuw dood. Dan moet ze van voren af aan worden vermoord. Bij herhaling moet aanslag op aanslag worden gepleegd en elke keer tot aan het gruwelijke eind.
Ik word tegenwoordig elke morgen trappelend wakker, uren te vroeg, en reconstrueer haar laatste dagen en hoe ik alles had kunnen voorkomen. Overdag leef ik dan desondanks weer het obligate leven en als ik overdag aan haar denk, denk ik aan haar als geplaatst in een theologische gedachtengang die het lot der afgestorvenen betreft. Zij wordt een afgestorvene en ze heeft een wetenschappelijk en zelfs gelovig niet nauwgezet bepaalbaar lot. In de nacht wreekt zij dat elke keer weer door me te herinneren aan haar lijfelijke ondergang.
Ik hield van niets zozeer als van haar buik, waar ik mijn hoofd tegen aan legde, als zij langs mij kwam waar ik zat te werken. Haar schort, vaak wat vochtig, door de was of de vaat of ik weet niet wat, wat vochtig en geurig, en daaronder haar buik. Haar zieke buik met de kanker erin. En daarboven het hart, dat in shocktoestand zou raken en het begeven, temidden van uit de slaap gehaalde stomme dokters en schrikkende verpleegsters.
*
Tegelijk de idee, dat ik op het punt sta alles te gaan begrijpen, ik ga alle verbanden zien, ik begin te begrijpen, in één machtig begrip, hoe alles op de wereld gebouwd is, en haar dood maakt me groot, het dak gaat van het huis, de wereld gaat open, onder mijn armen berg ik de vier windstreken, aan mijn lippen spoelt de zee. Daarvoor moest je sterven moeder: de idiote condoleerders, waarom drukken ze me de hand? ogen die dof glanzen van mysterie en woorden gemompeld alsof ze onuitsprekelijks weten, terwijl ze aanstonds gewoon een sigaret zullen opsteken en bevrijd het even flakkerend levensvuur weer zullen inhaleren, de long schroeit, ergo sum. Alles ga ik weten, alles waar de rouwbeklagmakers geen zier van begrijpen: dat alles zo moet als het is en dat haar dood opnieuw me de navelstreng aanbindt, waardoor ik ga leven op het levenssap van al wat is. En tegelijk daartegenover het andere: dat alles onwerkelijk wordt, onzinnig. Ik krijg vat op alles, en tegelijk is er dan niets meer.
*
Vannacht niet geslapen. Aan het raam gaan staan en naar de regen kijken. Hij laat het raam droog. Hij valt op enige afstand van het huis. Onverschillig, vergevingsgezind, de dingen zijn zoals ze zijn en ieder staat voor zich. Ik ga aspirines slikken in de hoop dat daarvan slaap komt. Weer aan het raam staan, om tien
| |
| |
voor half twee op het horloge kijken en vaststellen dat je inderdaad klaar wakker bent en blijft. Waarvandaan gewordt me plotseling de openbaring en het zekere weten, dat ik nog deze nacht zal sterven, het zal te doen zijn om ongeveer vier uur. Even word ik er opgewonden van, ik kijk op mijn horloge en bereken: dan heb ik nog anderhalf, nee nog twee en een half uur. En dan? Dan niets. Na de dood is er niets. Vraag het Cieltje die honderd keer heeft voorgeredeneerd dat alle roomse hiernamaalsgeloof onnozele, niets zeggende babbel is en daarbij samen met man en kinderen elke zondag naar de mis blijft gaan. Goed dus, nog twee en een half uur. Dan vangt het ontbinden aan. Geest weg, wat dat ook weze, een gek woord wordt dat twee en een half uur voor je dood. Ziel weg, materie wordt wurmen, planten, weet ik veel - wat heb je veel verwaarloosd te onderzoeken, toen daar nog tijd voor was. Waarschijnlijk zou het hele proces moeten inzetten met een hartaanval. Ik kon vóór vier uur geen andere doodsoorzaak verzinnen. Een ongeluk leek onwaarschijnlijk, want ik zou natuurlijk nu niet zo gek zijn in de auto te gaan zitten, een trap te bestijgen of af te dalen, noch zou ik iets aan de electriciteit repareren. Hersenbloeding kon ook. Hersenbloeding dus of hartaanval. Of een darmbreuk was tenslotte ook mogelijk. Nog meer mogelijkheden? Er zitten onrustig makend veel onderdelen aan je. Ik kijk lief naar mijn hand, mijn voet, en ik zou nog naar meer kunnen kijken: naar veel delen zou ik immers kunnen kijken, die gevaarloos zijn. Van een hand ga je niet in twee en eenhalf uur dood, van een voet niet, een knie. Hoe beminnenswaardig zijn eigenlijk de minder vitale delen. Nu hoop ik maar, dat áls de fatale aanval is ingezet, ik nog een kwartiertje of zo mag hebben om te weten wat het was waaraan ik dood moest. Als mijn vrouw die tijd dan maar niet verdoet met dokter bellen en kindjes wekken. Laat ze me zeggen wat het is, dat ik heb. Misschien kan ze me
nog een glas cognac inschenken. Na een hartaanval zal er dat best in willen. En sterven is verder een zaak die gewichtig genoeg is, voor jou persoonlijk althans, om het liever niet volstrekt alleen te hoeven doen, maar van de andere kant ook geen affaire om een hoop volk om je heen te hebben. Waarschijnlijk dus echt iets om met je vrouw alleen te doen. Ik besluit, dat ik dat glas cognac wel alvast nu kan opdrinken. Ik besluit ook - om de stennis tot een minimum te beperken, ik krijg bijvoorbeeld plotseling een diepe afkeer van languit op de grond vallen ter inleiding van de crisis - ik besluit om me alvast op bed te leggen. Ik heb een tevreden gevoel. Ik maak me rustig gereed en stel monter vast, dat als je je op die dingen goed kunt voorbereiden, ook sterven niet zo erg is als je vroeger wel eens geneigd was te denken. En ook pleziert het me geweldig, dat ik er niet ziek bij ben. Je ziek moeten voelen is zo'n unfaire afleiding als het over zoiets belangrijks als je overlijden gaat. Het wordt drie uur. Ik hoor de kerkklok slaan. Het laatste dat mij aan de kerk bindt, is de kerkklok. Ik ontdek, dat ik ook in de dagen van vurig missen en communiceren en vooral biechten, van niets eigenlijk zo gehouden heb als van de klok. De zondagmorgens en de beloften van de hoogmis, de wierook, het orgel, het snoep daarna. De meiavonden en het lof. Het lange luiden bij begrafenissen. En nu in de nacht, zacht als de regen, om de slapende niet te storen en om toch die wakker liggen, aan te spreken. Drie uur. Het laatste uur.
Tegen vier uur moet ik in slaap zijn gevallen. Rond vijf uur wakker, was ik bezorgd of ik nu dood of levend was. Wat is het criterium voor dood of levend? Ik kan mijn horloge raadplegen: vijf uur, ik besluit, dat ik leef. Het was een korte, maar verbazend fundamentele onbeslistheid.
| |
| |
Eind augustus. De pruimen rijpen, dan komen elk jaar de wespen, zegt mijn vrouw. Ik luister naar haar of ze groot nieuws vertelt. Ze staat in de keuken aan de aanrecht. De zon schijnt binnen. Dat en dat alleen is nou poëzie, denk ik: gewoon maar de woorden vinden voor wat gebeurt.
Het is een winderige zonnige zondag. We hebben bramen geplukt. Jan is in de tuin aan het schieten met de windbuks, Paul staat te zagen, omdat hij een loopkooi wil voor de konijnen. In de boomgaard staan de bok en de geit. Ik verlang naar niets, absoluut niets.
*
De jaren volgen op de jaren.
*
Herfst. Ik voel me als een appel en ik mag geplukt worden.
*
Tegenwoordig als ik droom, maak ik schilderijen, net als vroeger. Onbeschrijfelijk lekker blauw stroomt uit warrig zwart - als ik wakker word, weet ik het alleen nog op deze vage manier. En ik heb de smaak in de mond van korte lakonieke, gedichten, aforistisch, die, als je erop door wilt denken, de wereld doen tollen. Wat erin gezegd wordt, is zo definitief: je kan erom lachen of ineenkrimpen, het is zo waar als het regent op de pannen en ik word niet nat. Of zoiets. Als ik ineens dat definitieve woord wil grijpen en bijvoorbeeld opschrijven of alleen maar uitspreken, is het er niet. Voor wat er dan niet is, komt altijd fysiek onbehagen in de plaats, een muf, slaperig, landerig gevoel.
Jan maakte vandaag met zijn meccano een dubbele perspomp en hij had het daarbij over membranen en poelies. Toen hij zag, dat ik daar volkomen vreemd aan was, zag je hem vollopen met welbehagen.
*
Het loopt tegen enen in de nacht. Ik heb zitten lezen. Iedereen is naar bed, ik ben alleen met het huis. Buiten steekt na dagen de wind op. Het heeft dagenlang licht gevroren. Vanmiddag hebben we geschaatst op het ven, daarna met Cieltje en de kinderen indisch gegeten. Het is een lichte nacht. Ik zou dus nu de hoeder zijn van het huis: de vader. Als je dan bedenkt hoe weinig je de hoeder bent of kunt zijn zelfs van jezelf. Maar vader ben je natuurlijk altijd van iemand anders. Die dat niet kan bewijzen, die dat maar gelooft. Vaderschap is een kwestie van geloof. Geloven ze hier dat ik hun vader ben? Merkwaardig genoeg zeggen de kinderen, net als mijn vrouw, alleen maar Marius tegen me, en dat vind ik wel meegenomen. Van al wat ik ben, in alle geval niet dat positieve van vader, dat beschermende, dat bij de hand nemende, de voortbrenger en instandhouder. Ik kan niets van dat alles doen of gedaan hebben. Niet tegenover mezelf en niet tegenover anderen. Het huis staat in een lege winterse vlakte en in een leeg winters nachtlicht, wat erop valt, valt erop, ik kan het tegen ongeveer niets beschermen. En zelf ben ik, als ik het moet zeggen, de meest kwetsbare van allemaal.
Wat een idee om een vader als god te hebben - of een god als vader. Als die erover denkt als ik.
|
|