als duizend en een vrouwen
waarom moet mijn stem dan buigen
of een prinses voorbij komt?
Ik wees al op het gebruik van herhalingen en sinoniemen in de eerste twee strofoïden: een terugvallen op verworven inzichten, een verzamelen van krachten om een uitweg te vinden. Ook de werkwoorden in deze strofoïden hebben meer met elkaar te maken, dan men op het eerste gezicht zeggen zou.
werkt (II) = intens bestaan
droomt (II) = de verbeelding laten werken
Leeft (I) = actief zijn
Met deze woorden is niet iemand getipeerd die ‘leeft’ (er is), ‘droomt’ (er niet is) en ‘werkt’ (arbeid verricht), maar iemand voor wie deze drie activiteiten geen elkaar uitsluitende begrippen zijn, maar functies van de geest, de ludieke geest, die pas in onderlinge samenwerking deze ‘eenvoudigheid’ vormen. Hoe onbegrijpelijk zo'n wezen is voor deze jongen, blijkt o.m. uit de versterking van duizend tot duizend en een, de vervanging van ‘anderen’ door ‘vrouwen’ - uit de twee laatste regels van deze strofoïde: eindelijk is ze een ‘prinses’, iemand die argeloos leeft, en het zich bij alle ongemak comfortabel weet te maken.
buigen = wijzigen van toon; zich onderwerpen; eer betonen.
In het sonnet valt de chute na het octaaf. In dit gedicht na de twee langrelige strofoïden. De toon buigt om, de jongen onderwerpt zich: hij is gewoon verliefd. Is hij verliefd? De derde strofoïde bevat een paar ‘militaire’ termen: ik geef mij over - een luchtvloot. We hebben hier de bekende voorstelling van erotiek in beelden van het gevecht. De minnaar en zijn geliefde als vijand en vijandin, door de uit de lucht vallende vrede verenigd. Buitenshuisarchitectuur en innerlijk behang: de ander en ik die die ander is, of wil zijn.
In de laatste strofoïde staan tussen haakjes op een onverwachte plaats de woorden die de titel vormen: heks heks. Waar is de prinses?
In zijn jonge jaren redigeerde Jan Elburg met Gerard Diels en Koos Schuur het tijdschrift ‘Het woord’. Er verscheen van hem een bundel poëzie: erotische poëzie. Natuurlijk, mèt de vijftigers, wendde hij zich af van de pure vormencultuur. Maar àls je iets hoofs hebt, iets van een minstreel, kun je dat niet loochenen. Jan Elburg bleef zichzelf trouw.
De hoofse lyriek ontstond in de Provence, het land waar de eenvoudigen, de reinen, de katharen woonden, - het land waarheen de allereerste inquisiteurs werden gezonden. Let men op de vorm van Elburgs gedicht, dan ziet men dat het de vorm heeft van een verhoor: onze verliefde jongen is een kettermeester!
Kwasie bereidwillig geeft hij zich gewonnen, om dan, als de weerstand in zijn slachtoffer verdwenen is, met alle overtuigingskracht die hij in zijn woorden leggen kan, haar een bekentenis af te dwingen. Vandaar dat aanvankelijk wat onbegrijpelijke accent op het woord beken. Zij is een heks, ze moet een heks zijn.