| |
Kroniek
Corn. Verhoeven
Op zoek naar identiteit
I
1. Dr. Herman Berger, hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Stichting Theologische Faculteit te Tilburg, heeft over ‘het aristotelische substantiebegrip en de mogelijkheden van een hedendaagse metafysiek’ een belangrijk boek geschreven onder de titel ‘Op zoek naar Identiteit’. (Nijmegen-Utrecht 1968) Een boek kan op allerlei manieren belangrijk zijn. Het belang van de auteur kan daartoe bijdragen, de typografie, de uitgever, de papiersoort etc. Een filosofisch boek is van
| |
| |
belang door de werkelijkheid die het ter sprake brengt en die de lezer daarin dus kan ontmoeten. Dit ‘dus’ is een beetje voorbarig, maar hoort bij de bepaling. Er zijn filosofische boeken waaruit je alleen kunt vermoeden dat het ergens over gaat. Er zijn er ook die hun belang ontlenen aan de filosoof waar ze over gaan. Dat is al een afgeleid belang. Een dissertatie over de interpunctie in de jeugdwerken van Hegel heeft zo'n afgeleid belang. Van werkelijk belang zou ze alleen worden, wanneer ze vanuit die merkwaardige optiek erin zou slagen een stuk werkelijkheid te bemiddelen over Hegel heen: zij is dat niet door haar specialistische, op haar eigen kristallen teruggetrokken consistentie. Het is de lezer en dus de leesbaarheid die het belang van een boek uitmaakt. Een boek krijgt zijn belangrijkheid pas door de lezende interpretatie. Subjectief gezegd: belangrijk is een boek, waarvan ik nerveus en gelukkig word, waaraan ik nog nadat het voltooid is zou willen meewerken. Het is een akker die geploegd moet worden en daardoor pas vruchtbaar wordt.
2. Het zit er dik in dat iemand bij het lezen van de geciteerde ondertitel aan zo'n akademische dissertatie denkt, een stukje parasitaire huisvlijt op het denken van een meester. Berger neemt dat risico omwille van iets wat met de eigenaardigheden van juist zijn wijsgerige hartstocht lijkt samen te hangen, een drang naar continuïteit. Dat is ook een vorm van interpreteren. ‘Aan tijdgenoten zijn vele vooroordelen gemeenschappelijk’, zegt hij (blz. 258). De ouden hebben ons veel te leren. Dat eist accuraat lezen, methodisch werken en dat alles kan akademistisch lijken. Ik zou liever zeggen, dat Berger zijn akker twee voren diep beploegt en dat wat slordiger boeren daarom glimlachen. Het lyrische karakter van de titel wordt wat afgeremd door de akademische ondertitel; het boek lost daardoor maar langzaam de belofte van zijn titel in. Het moet goed gelezen worden. Maar het heeft daar recht op, omdat het niet alleen teksten bespreekt, becommentarieert, maar ook ermee spreekt en ze interpreteert. Berger vindt dit onderscheid zo belangrijk dat een groot deel van zijn boek juist daarover gaat en dus vanuit een bewustzijn van het verschil tussen filosofie en filosofiekunde geschreven blijkt te zijn. Maar hij maakt dit onderscheid ook waar en daardoor wordt zijn boek belangrijk, niet alleen als het filosofische meesterwerk dat het is en als hoedanig het zijn werk zal doen in de geschiedenis van de wijsbegeerte, maar als ontmoeting met een werkelijkheid. Als wijsgerig hoofdwerk gaat het niet alleen over het ‘begrip’ substantie, maar over het zijnde als zijnde, over alles en dan op een wijze die dat alles nieuw maakt. Dat is de lyrische dimensie van het boek die Berger zo goed verstopt heeft en die ik er zo graag wat uit zou horen orgelen.
3. ‘Op zoek naar identiteit’ is niets meer of minder dan een nauwkeurige en ingehouden lyrische - filosofie is ingehouden lyriek - beschrijving van de beweging die het menselijk bestaan is. Het is een hoofdwerk omdat het de filosofie en niet een wijsgerige monografie is. Als zodanig is het ook een wijsheidsboek van het soort dat in het Oosten ‘de gouden kiem’ of ‘het geheim van de lotus’ zou heten. Het heeft zijn eigen autarkie en is daardoor geschikt als lijfboek. Soldaten aan het front zouden het bij zich kunnen dragen; het geeft hun alles wat ze ter plaatse moeten missen, hun meisje, hun moeder en wat hun verder maar dienstig is als schurkpaal bij het nostalgisch trachten naar identiteit. Dat is misschien wat overdreven gezegd, maar ik heb er behoefte aan nadrukkelijk vast te stellen dat dit boek als filosofisch boek van puur gehalte oneindig veel meer is
| |
| |
dan een referaat over een wijsgerige term. Het lezen van zo'n referaat veronderstelt een wijsgerige en filosofische passie. Dit boek wekt die passie op. Dit zij van te voren gezegd voor het geval er straks misverstanden mochten rijzen naar aanleiding van misschien minder vriendelijke opmerkingen. Enkele weken van bewondering, geestdrift en ergernis zoeken zich een uitweg.
| |
II
1. Nu zou ik eerst moeten zeggen, hoe Berger in dit boek ‘alles’ zegt. Dat kan zo. Hoofdstuk I gaat over ‘Kommentaar en Interpretatie’, II gaat over ‘Achtergrond van het substantie-begrip: de ousia-opvatting van Plato’ (Berger is daarop gepromoveerd). Hoofdstuk III heet ‘Oorsprong van het substantie-begrip: de eerste categorie van Aristoteles’; het vierde ‘Voltooiing van het substantie-begrip: “substantia” in Thomas van Aquino’. Het vijfde en laatste gaat over ‘Substantie en hedendaagse metafysiek: interpretatie, zijnszelfstandigheid en zelfstandigwording’. Akademische insiders zullen nu ongeveer weten wat ze van dit boek te verwachten hebben. Maar voor niemand geeft het zijn verrassing prijs met deze titels.
Ik kan ook in navolging van de Inleiding enige artikelen van Berger noemen die in dit boek verwerkt zijn. Ik kan er zelfs nog verschillende aan toevoegen die hij niet noemt. Bijvoorbeeld het stuk over ‘Substantie, een metafysische beschouwing’ in de Annalen van het Thijmgenootschap van december 1966 dat als inleiding tot dit boek gelezen zou kunnen worden, en waarvan de ‘summary’ een samenvatting is van ook dit werk. En dan natuurlijk ook nog zijn artikelen in dit tijdschrift ‘Raam’ met name dat waarvan de titel ‘de mens is een interpreterend wezen’ boven paragraaf vier van hoofdstuk I staat. Uit een verdere opsomming zou overigens alleen maar blijken, dat Berger al jaren lang systematisch en hardnekkig bezig was naar dit boek toe te werken. En dat blijkt afdoende uit het boek zelf.
2. Hiermee is de inhoud nog niet samengevat en ik ben daartoe ook niet in staat. Ik moet volstaan met enkele programmatische of terugblikkend samenvattende uitspraken uit het boek zelf, in de hoop dat het interpreterend denken van de lezer de lont in het kruitvat zal kunnen ontsteken. Op blz. 82-83: ‘Er is continuïteit tussen het denken van Plato en Aristoteles in deze zin dat zij beiden op zoek waren naar identiteit. Er is voorts discontinuïteit in deze zin dat Aristoteles heeft ingezien dat de ousia als onderstandigheid en zelfstandigheid eerder is dan de eigenschappen. Er is dus discontinuïteit omdat beider optie voor datgene waaraan identiteit toekomt, anders uitviel: voor Plato was dat het “zelf”, voor Aristoteles het zelfstandige.’ Blz. 122: ‘De fundamentele niet-identiteit van de substantie werd immers door Thomas niet langer gezocht in het onderscheid van stof en vorm, zoals Aristoteles deed, maar juist in het onderscheid van wezen en zijn’. Blz. 159: ‘Het enig juiste referentiepunt voor een ware zijnsmetafysiek is het individuele en subsisterende zijnde dat zijn volstrekt eigen akt van te zijn uitoefent. De primaire zin van “substantie” moet dit individuele zelfstandige zijn’. Op dezelfde bladzijde: ‘Het zelfstandige is het onherhaalbaar individuele dat door zijn eigen zijn gekenmerkt wordt. Maar in dat zelfstandige is een fundamentele niet-identiteit aanwezig.. Het gaat.. om de spanning die in elk geschapen zijnde aanwezig is tussen datgene wat het feitelijk is en datgene wat het eigenlijk is.’ Blz.
| |
| |
184: ‘De soortidee hebben we dan ook verstaan als: het individu zelf voorzover het zijn eigen ideaal nog niet vervuld heeft’. Blz. 211: ‘Als metafysisch eerste beginsel zou geformuleerd kunnen worden: het zijnde als zijnde is door ons spreken niet uit te putten: het vraagt om erkenning van zijn in beginsel onuitputtelijke eigenheid’. Blz. 217: ‘Het traditionele substantiebegrip.. is juist inconsistent omdat het in één enkel begrip zowel de individualiteit als het algemene wezen wil uitdrukken’. Blz. 236: ‘Voor ons is “zelfstandigheid” een kenmerk van het zijnde dat zich van feitelijkheid naar eigenlijkheid beweegt. We hebben de fundamentele niet-identiteit van wezen en zijn dus inderdaad vertaald door de niet-identiteit van feitelijkheid en eigenlijkheid.’
Deze opsomming is als samenvatting waarschijnlijk niet erg geslaagd, maar het is mij genoeg als ze niet afstotend werkt. Hierna werk ik mijn busseltje aantekeningen af en moge het Subsistente Zijn de greep zegenen.
| |
III
1. Het genoemde artikel ‘De mens is een interpreterend wezen’ leek een ruimer strekking te hebben dan de beschouwing over kommentaar en interpretatie in dit boek. De overweging, dat de beschouwingen hier min of meer vastgehouden worden aan het verschijnsel tekst omdat er vanuit een tegenstelling kommentaar-interpretatie gedacht wordt, waaraan dan het eerste meer tekstueel is, gaat niet helemaal op, omdat ze ook voor het artikel gold. Hier worden inderdaad schrijvers gecommentariëerd en geïnterpreteerd, maar in die interpretatie wordt de door hen geviseerde werkelijkheid opnieuw ter sprake gebracht. De interpretatie moet dus het zuiver tekstuele loslaten. Berger doet dat naar mijn mening te schuchter en wekt daardoor de indruk dat interpretatie alleen op tekst gericht is. Zijn boek wordt daardoor een beetje een boekenboek, filosofie over filosofie etc. En juist omdat hij zo tekstueel over interpretatie spreekt, heeft hij een allegorische manier van zich uitdrukken nodig om de interpretatie als wijze van denken en bestaan te schetsen. En dat gebeurt dan pas op blz. 200 met de woorden: ‘ik ben voor mijzelf een tekst die ik steeds nog lezen moet en die ik derhalve nog steeds interpretatief heb te verstaan’. De tegenstelling tot het komentaar komt hier een beetje als een blok aan het been van de schrijver hangen.
2. Overigens verricht Berger op dit niveau baanbrekend werk - al kan ik het aandeel van Gadamer in zijn zienswijze en dus diens verdienste niet helemaal onderscheiden. Mij lijkt dat zijn beschouwingen voor literaire critici van groot belang kunnen zijn, al geeft de auteur er nergens blijk van hun belang op het oog te hebben. Ik vermoed dat zijn didaktische instelling meer gericht is op de classici, de professionele kommentatoren. Die kunnen dan ook heel wat van hem leren. Wanneer zij immers praten over de opvoedende waarde van klassieke auteurs en de onsterfelijke schoonheid van hun geschriften, stellen zij zich op het standpunt van een vitale assimilatie - zo ongeveer vat ik op wat Berger interpretatie noemt - maar in de wetenschappelijke uitoefening van hun vak beperken zij zich angstvallig tot het kommentaar. In deze tegenstrijdigheid ligt misschien de oorzaak van het betreurenswaardige feit, dat de classici in onze cultuur juist als classici onvruchtbaar lijken te zijn. Ik sluit mijzelf daarbij in, maar wijs er toch even op dat het juist een classicus is die er zoeven op wees dat Berger te tekstueel
| |
| |
is in zijn opvatting van interpretatie.
3. Als ik nu meer nauwkeurig moet zeggen wat ik op deze gang van zaken aan te merken heb, raak ik enigszins in verlegenheid. Ik speculeer op welwillende interpretatie als ik het zo zeg: het boek van Berger is iets teveel een interpretatie van wijsgerige teksten met betrekking tot substantie. Het is een interpretatie inzoverre die teksten gelezen worden als betrekking hebbende op de dosering van identiteit en niet-identiteit in het individuele bestaan. Berger klaart dit karwei op een grandioze manier. Classici kunnen op hun eigen gebied bij hem in de leer gaan. Maar de titel ‘op zoek naar identiteit’ en de inleiding over interpretatie schijnt te duiden op een minder filologische instelling en een meer onverbloemde wijsgerige ‘bronstigheid’, als ik dat woord mag gebruiken. De titel slaat te veel op een wetenschapelijk onderzoek en te weinig op het avontuur van het zoeken zelf. Op zoek naar identiteit is hij die de niet-identiteit in zich zelf ervaart. Gebruikt hij dan het woord interpretatie in die totale zin van ‘de mens is een interpreterend wezen’, dan ligt het voor de hand te verwachten dat hier de interpretatie gehanteerd zal worden als een middel om die niet-identiteit in een helderder licht te stellen. Interpretatie bevat een negatief element. We gedragen ons interpretatief inzoverre we iets niet als definitief, massief en vanzelfsprekend aanvaarden. De mogelijkheid van interpretatie veronderstelt de niet-identiteit of minstens een barst in de identiteit. Zij zet de identiteit op het spel. Interpreteren is een ander woord voor denken in afhankelijkheid van een ‘gegeven’. Wie denkend en interpreterend op zoek is naar identiteit, is niet zozeer bezig met teksten als wel met zijn eigen bestaan en juist op dat niveau dat het enige belangrijke is. Want interpreteren betekent: naar waarde schatten, kritisch kiezen, bijna zoiets als sorteren. Het is een financiële bezittersterm, zoals
trouwens ook ousia en substantia. Daarover aanstonds meer. Het interpreteren is zelf het woelende bezig zijn met de problematisch geworden identiteit, veel meer dan het gadeslaan van die bezigheid bij gekwalificeerde woelers uit het verleden die dan filosofen genoemd worden. Wat ik bedoel, bedoelt Berger waarschijnlijk ook. Maar ik meen dat zijn boek juist dit meer verbergt dan toont. Het kan dit alleen verbergen inzoverre het de oorspronkelijke filosofische bronst wel degelijk bevat. Het bevat die alleen in een naar mijn smaak te gesublimeerde, geleerde en tekstuele vorm. Vandaar die dubbelheid in de titel. Vandaar misschien ook dat de auteur, om zich zelf aan te duiden, soms het deftige auteurs-wij gebruikt, soms het gewone ‘ik’ en dan nog vaak het exemplarische ‘ik’ dat sinds het ‘cogito’ van Descartes zo'n diepe betekenis heeft gekregen. Daarom is het boek in al zijn grootheid ook vermoeiend. Het is ook tegelijk een monografie en een wijsgerig hoofdwerk. Het heeft de substantie van een wijsgerige hartstocht, maar mijns inziens ook iets teveel van methodologische trutterigheid. Maar ik moet eerlijk zeggen dat het in beide opzichten benauwend knap is en dat goddank naar het einde toe het eerste aspect, de erotische substantie van het werkelijke filosoferen, meer onverhuld naar voren komt.
| |
IV
1. Laat ik proberen een van mijn bezwaren - die ik overigens voor een deel aan het boek zelf ontleen - enigszins nader onder woorden te bengen. Op blz.
| |
| |
224 wordt met instemming Gadamer's uitspraak geciteerd: ‘Sein das verstanden werden kann ist Sprache’. Taal is de interpretabiliteit van het zijn. We zouden dus over het woord substantie kunnen spreken als over de interpretabiliteit van de substantie. Ik heb dat ooit gedaan in een lang artikel in het Tijdschrift voor Filosofie (XXII. 4. 495-543). Het probleem dat zich daarbij voordoet is de verhouding van woord en term of ook: van voorwijsgerig en wijsgerig taalgebruik. Dit pobleem lijkt mij zeer fundamenteel. Het verbaast mij dat juist in dit opzicht Berger nauwelijks moeilijkheden schijnt te hebben. Iemand die zo indringend over interpretatie spreekt, dat het alle filologen zou moeten enthousiasmeren, kan toch moeilijk in geïmmobiliseerde wijsgerige termen geloven en daarvan zonder met de ogen te knipperen aannemen dat ze een heel andere betekenis hebben dan diezelfde woorden in de ‘gewone’ taal bezitten. Termen liggen vast in hun betekenis: zij zijn door een sciëntistische houding definitief en onwrikbaar vastgevroren. In het uiterste geval worden zij afgekort en gehanteerd als een soort algebra. Dan ontstaat een filosofie die in de hoogste mate sciëntistisch lijkt te zijn. Ik meen dat Berger daar niets van moet hebben en toch is dat de uiterste consequentie van een onderscheid tussen voorwijsgerig en wijsgerig spraakgebruik, tussen woord en term. Het is de opdracht van de filosofie als taal en interpretatie het ontstaan van zo'n onderscheid te voorkomen of teniet te doen. En juist dit onderscheid schijnt hier aanvaard te worden met een verbazingwekkende vanzelfsprekendheid waar de auteur spreekt over een ‘voorwijsgerig’ gebruik van het het Griekse woord ousia in de betekenis van ‘bezit’. Maar wat is in Berger's eigen optiek nog voorwijsgerig en wat is voor een interpreterend denken het verschil tussen woord en term? Wat is de filosofie als zij zo ‘apart’ is en
wat is wijsgerige taal nog als zij jargon is? Ik geloof dat wij in de geest van dit boek zouden moeten zeggen: niet het bezit van een uitgekristalliseerde en geconsolideerde vaktaal kenmerkt de filosoof en bepaalt zijn afstand ten opzichte van het ‘gewone’, voorfilosofische taalgebruik, maar de radicalisering van de verwondering, waarin hij zich openstelt of opengebroken ziet voor het ‘andere’. Die verwondering maakt zijn woorden meer woord en meer taal en juist minder term en jargon: zij brengt er beweging in en verrijkt daarmee de gewone taal. De filosofische taal is de taal die de ongewoonheid van de gewone taal als basis en uitgangspunt heeft. De filosoof gebruikt de gewone taal, maar met minder vanzelfsprekendheid en meer verbazing. Alleen die verwondering vervreemdt hem van het voorwijsgerige bestaan; dat is alles wat er in de filosofie gebeurt. Zij woont niet in de ijle lucht boven de boomgrens. Alleen dat wonen zou het onderscheid tussen voorwijsgerige en wijsgerige taal rechtvaardigen. Maar het zou meteen de filosofen tot akademische mandarijnen degraderen en hun werk tot steriel gebeuzel. Het gaat blijvend en uitsluitend om de bomen zelf beneden de grens. Wijsbegeerte is ontaard inzoverre zij louter akademisch is.
2. Welnu, het woord ousia betekent ‘bezit’. Deze betekenis is niet een geïsoleerd voorwijsgerig verschijnsel, maar zonder meer de betekenis. De wijsbegeerte gaat interpreterend van deze betekenis uit en keert via haar hermeneutische cirkel daarbij terug. Ousia is een woord. Als het filosofische betekenis heeft, heeft het die ook buiten de filosofie als vak, namelijk in het verwonderd gebruik van het woord zelf. Als Berger het gewone spraakgebruik in zijn studie betrokken had - waarvan ik durf beweren dat het wijsgerig van meer betekenis is dan het wijsgerig werk van Aristoteles of Thomas - dan zou hij een continuïteit hebben ge- | |
| |
zocht tussen de betekenis van hetzelfde woord voor en na de blikseminslag van de wijsgerige verwondering. Nu hecht hij er twee totaal verschillene betekenissen aan, grofweg aan te duiden als ‘bezit’ en ‘wezen’. Ik wil dit enigszins toelichten. Ik ga ervan uit dat het woord eigenlijk onvertaalbaar is: ‘bezit’ is een grove aanduiding, die door elke andere vervangen kan worden bv. erf, hoeve, domein, have en goed, eigendom etc. Het woord is afgeleid van een aanduiding voor ‘zijn’. Berger wijst in verband met ousia op het werkwoord zijn met de dativus van bezit, possessivus. (blz. 32) Dat is zeer juist. Maar hiermee is niet genoeg gezegd. Die dativus geeft niet zomaar het bezit aan, nog minder het bezit in de zin die Berger daaraan geeft als hij het omschrijft als datgene wat onderworpen is aan mijn willekeur. Dat werkwoord ‘zijn’ wijst hier juist in een andere richting. Diezelfde dativus kan bijvoorbeeld ook als een relatie of zelfs als een opdracht gezien worden. Het bezit wordt dan aangeduid als datgene wat aan de willekeur onttrokken wordt door zijn eigen wijze van zijn met betrekking tot de bezitter; de betrekking is er van een van een mislukkende identificatie.
Op blz. 32 ook stelt Berger ousia gelijk met ‘waarheid’ op grond van een tekst van Plato zelf: ‘tracht ge mij te werpen uit mijn ousia: de waarheid’. Deze metafoor wordt al te snel afgeslacht, wanneer hier ousia met waarheid gelijkgesteld wordt. Ousia betekent hier meer dan ooit: goed, eigen domein en juist daarom is de toevoeging ‘waarheid’ wijsgerig relevant en literair boeiend. Niets is minder aan willekeur onderworpen dan de waarheid en dus ook: het eigen erf. Ousia duidt in overeenstemming met een archaïsch en sacraal economisch kader het bezit aan als datgene wat nu juist niet aan mijn willekeur onderworpen is, maar wat mijn zorgvuldige behandeling vraagt. Ousia is, om Berger te citeren, de identiteit als het ‘juist dat’, het is ook als bezit het ‘andere’ ten opzichte van de willekeur, dus het ‘eigen zijn’. (blz. 176) Ik vermoed dat gebrek aan kennis en waardering van een primitieve economie, niet alleen bij Berger overigens, tot een te snelle afwikkeling van dit onderdeel leidt of liever tot een sprongsgewijze voltrokken sublimatie van ousia en ook van substantia. De primitieve betekenis wordt te snel voorbijgeïnterpreteerd ten behoeve van een esoterische wijsgerige terminologie. Juist omdat de ousia van de zijnden ons eigendom niet is, is ze vast. (blz. 238) Ousia is juist als bezit het ‘eigen zijn’ van de dingen. Het is de meeste belangeloze naam voor bezit, gegeven vanuit het bezit zelf, niet vanuit de bezitter. Als aanduidng van het ‘eigen zijn’ is ousia een wijsgerig woord omdat het gesproken is vanuit de verwondering over het anders zijn van de dingen.
3. Het merkwaardige is dat dit niet alleen voor ousia geldt, maar voor veel woorden uit de sfeer van hebben en bezit die door de filosofie gesublimeerd zijn. Denk maar eens aan: grond, vermogen, zaak, waarde, praktijk, eigen, goed, waar. Zoekend naar vastheid spreken we in termen van bezit. En ik geloof niet in de willekeur van dat bezitten. Ook het woord ‘substantia’ duidt het bezit aan. De filosofie zou zich hieraan moeten houden zonder dit machtige woord tot een steriele vakterm te laten verschralen. Daarnaast of liever tegelijk, maar dan op een wijze die het ons mogelijk maakt hetzelfde woord ter vertaling te gebruiken betekent het woord ook iets als: taaie stoffelijkheid. En een werkelijk grondig boek over substantie zou ons minstens tien bladzijden lang de kop ziek moeten zeuren over de substantialiteit van dikke soep. Substantie is soep; het is de aggregatietoestand tussen liquiditeit en verpulvering in, een reserve aan eindeloos reduceerbare, maar niet restloos in te dampen andersheid. Het is zelf rest, weer- | |
| |
stand, waarvoor alleen te capituleren valt. Wijsbegeerte is rekenschap van die capitulatie. Bij dit substantie-begrip kan de taal haar metaforisch karakter bewaren en de wijsgerige taal behoort dat te doen, wil zij niet voortijdig de kip met gouden eieren de nek omdraaien of boven de boomgrens terecht komen waar alleen akademisch gekners der tanden is. Maar, om misverstand te voorkomen, ik zeg dit alles naar aanleiding van een enigszins akademisch boek, waarin volgens mijn interpretatie ditzelfde veel beter gezegd wordt.
| |
V
Tenslotte: zou ik door een noodlottige samenloop van omstandigheden de enige lezer van dit boek zijn - in elk geval ben ik, voorzover ik nu (20 jan. 1968) weet, de eerste die er de loftrompet over steekt -, dan nog acht ik mij substantiëel verrijkt. Voor het geval mijn wens vervuld wordt en er weldra een herdruk nodig blijkt te zijn, heb ik een tuiltje drukfouten bijeengelezen dat ik hierbij aanbied als bewijs van ook letterlijk lezen. Volledigheid ligt buiten mijn vermogen, maar filoloog wil ik blijven. De feilen bevinden zich op de volgende plaatsen: blz. 85 reg. 11; blz. 94 reg. 42; blz. 114 reg. 25; blz. 147 reg. 35; blz. 161 reg. 38; blz. 163 reg. 5; blz. 163 reg. 22; blz. 235 noot reg. 15; blz. 239 reg. 4; blz. 243 reg. 34 en blz. 251 reg. 16.
|
|