| |
| |
| |
Klaas de Wit
Benoorden de ijskring
Stilzwijgend had de waard ons twee zwaarbeslagen glazen water voor de neus gezet. Op mijn vraag of er niets warms te drinken was werd niet eens gereageerd. Wel nam hij zonder erom gevraagd te zijn onze beide loodzware rugzakken op en verdween ermee naar achteren. Wat is dat hier voor een loesje tent, vroeg mijn metgezellin. Ze doen verdorie of je gek bent. Dat jij dat allemaal maar neemt... Het staat zelf in de Guide, antwoordde ik. Drie sterren nog wel. Hoewel... alles is natuurlijk naar de plaatselijke verhoudingen, moet je rekenen. Je kan hier voor drie sterren niet hetzelfde verlangen als tuis. Je lult goed, zei ze sjacherijnig, zonder zich overigens bijzonder op te winden. Ze sloeg de kapusjon van haar windjek op en begon zich te verdiepen in een van de ontelbare peperbeks waarmee ze dit kledingstuk voor ons vertrek gevoerd had. Na een tijdje bemerkte ik, dat ik achteloos met een vinger zat te spelen in een rond gat ter grootte van het ondereind van een biljartkeu, dat in het ruwhouten tafelblad was aangebracht. Waar zou dat voor dienen, zei ik half in mezelf. Aan haar kant zat precies zo'n gat, maar ze zei niks. Ik ging maar eens opstaan. Aan de andere kant van het lokaal gloeide iets van een haardvuur. Toen ik dichterbij kwam bleek het een elektriek gevalletje te zijn, een paar elementen met wat van die namaakkolen er bovenop. Nep. Daar stond je toch van te kijken op deze breedtegraad. Van de drie elementen brandde er nog maar een ook, en een schakelaar viel nergens te ontdekken. Ik ademde wat in mijn verkleumde vuisten. Mistroostige boel. Langs de wanden allemaal van die onbehouwen tafels met banken en krukken. Nergens een gemakkelijke stoel. Bij nadere beschouwing bleken er in elk van de tafels een paar van dit gaten te zitten, steeds evengroot van doorsnee, maar op onregelmatige afstand van elkaar aangebracht. Bij het straalvuurtje stond een grotere tafel. Hier zaten geen gaten in. Hij lag vol met lektuur in een mij volslagen onbekende taal. Het viel
me nog mee, dat het latijnse letters waren. Toen ik naar de deur wilde gaan om te kijken hoe het buiten was, ontdekte ik nog een gast. Hij zat aan een eenpersoonstafeltje naast de ingang. Te oordelen naar de grote sneeuwvlek, die zich daar gevormd had, moest het op die plek aardig tochten. Ik begreep niet hoe die man het daar kon uithouden. Goedenmiddag, zei ik, of goedenavond: wat zal het zijn? Mij best, zei hij, zonder de lippen te bewegen. Bent u soms de portier, vroeg ik. Of de uitsmijter, of zoiets? Het kale hoofd bewoog zich opeen zodanige manier heen en weer, dat het net zo goed ja als nee kon betekenen. Wat een hoofd trouwens. Goed bekeken was het niet meer dan een verlengstuk van de nek, waarin zich toevalligerwijs een paar rudimentaire openingen bevonden, door middel waarvan de eigenaar met de buitenwereld kon kommuniseren. Als hij daar zin in had dan nog altijd. Weet u bijgeval waar die gaten in de tafels voor dienen, vroeg ik. Gek, er waren minstens tien andere dingen die me op dat moment veel meer interesseerden. Waarom er hier zo verrekt zuinig gestookt werd, bijvoorbeeld, en hoe het zat met de eterij. De vraag bleek echter gewichtig genoeg om de oude tot een echt antwoord met woorden te bewegen. U zult het vanavond wel zien, zei hij knikkebollend. De kleine vierkante ruitjes achter het hoofd waren zo dik bevroren, dat je je afvroeg of er eigenlijk nog wel
| |
| |
glas inzat. Het begon onder de bedrijven door al aardig te donkeren. Beetje weinig service, vind u niet? begon ik weer. Geen warmte, geen licht, niks anders te drinken dan ijskoud water. Mooie boel is dat hier, en dat voor vijf sterren. Als het buiten niet zulk een pokkenweer was zou ik net zo lief weer opstappen. Nu begon het hoofd wat minder dubbelzinnig te wiegelen. Je zou haast zeggen, dat hij me volmondig gelijk aan het geven was. Ik wilde me net omkeren om weg te gaan, toen ik hem een opschrijfboekje uit zijn zak zag peuteren. Hij sloeg het open, pakte een stompje potlood vanachter het ene oor (waar ik het, vanwege een voortreffelijke schutskleur, de hele tijd niet had zien zitten) en begon voor zich uit te staren. Bent u soms schrijver? vroeg ik. Er lichtte iets op in de leerachtige spleten, waaronder ik zijn ogen vermoedde. Zelfs in het halfdonker kon je zien dat er iets oplichtte. Ik zeg dat maar even, omdat je zo'n uitdrukking zo gemakkelijk bij wijze van spreken gebruikt, en dat zou hier niet op zijn plaats zijn. Ja, zei hij aarzelend, maar schrijven is er niet meer bij. Alleen nog maar een paar aantekeningen, zo af en toe, als het uitkomt. Waarover zul je nog schrijven, nietwaar, als je zo oud bent als ik? De ogen doen het niet meer zo best, de handen beginnen te beven, en, nou ja, de prostaat weet u... Hij maakte een berustend gebaar met zijn bevende hand. En dan verder, begon hij weer, het is toch eigenlijk allemaal al wel zo'n beetje gezegd. Zegt u nou zelf: met al die biblioteken vol, waar zal je je dan nog druk over maken?
U hèbt dus wel geschreven, zeg ik.
Miljoenen heb ik verdiend met mijn pen.
Het zal waar zijn, zeg ik smalend. Waarom zit u dan hier?
Doktersvoorschrift. Het moet hier zo goed zijn voor de bloeddruk.
Hebt u dan geen last van de kou?
Hij stak me een gerimpelde hand toe en stond erop dat ik die zou bevoelen. Ziet u wel, zei hij triomfantelijk, helemaal verhoornd. En niet alleen mijn handen. Niks hoor, mijn hele korpus. U zou mijn geslachtsdelen eens moeten voelen. Nergens last van... niet van de kou tenminste. Hij begon zijn broek al los te knopen, maar ik had er zo voorlopig wel genoeg van. Ik mompelde iets van hoeft-niet, en liep terug naar ons tafeltje. Hij kwam me niet achterna. Hij weet het ook niet, zei ik tegen haar. Ze had goddome dat hele glas koud water leeg gedronken. Wat niet, wie niet? zegt ze zonder op te kijken uit haar peperbek (de tweede al, als ik me niet vergis; en dan te bedenken dat het langzamerhand aardedonker is geworden!). Die gaten in de tafels, zeg ik... Die ouwe vent daar.
Nou, interessant hoor, zegt ze, terwijl ze aan mijn glas water begint. Maar zou je niet liever zorgen dat we wat te eten krijgen? 't Is morgen weer vroeg dag.
Hoe kom je d'r bij, zeg ik. Als je het mij vraagt wordt het hier nooit meer dag... Ik moest toch maar proberen om die waard te pakken te krijgen. Hij was verdwenen door een lage deur in de hoek. Het kostte me moeite de juiste plek te lokalizeren. Toen ik hem eindelijk gevonden had, bleek zich achter de deur een komplete windtunnel te bevinden. De plavuizen, waarop ik voorzichtig mijn voeten neerzette, waren dermate beijzeld, dat ik me met inspanning van al mijn krachten langs de wanden moest voortduwen. Het enige wat me ervan weerhield om terug te gaan was een rossige vuurgloed aan het einde van de gang. Na een schier eindeloze worsteling bereikte ik die plek, waarbij niet vergeten moet worden op te merken, dat ik het nooit gehaald zou hebben, als er niet links en rechts in de ook al beijzelde wanden deurkrukken waren aangebracht, op plaatsen waar er zo te zien geen enkele rechtvaardiging voor scheen te bestaan. Ik had het
| |
| |
echter te druk gehad met mijn armzalige manier van voortbewegen om me daar al te zeer om te bekommeren, en nu ik het gehaald had leek het helemaal een futiliteit. Ik had gewoon het gevoel dat ik uit een nachtmerrie ontwaakte. Een verrukkelijke warmte begon in me op te stijgen, vanaf mijn half bevroren voetzolen tot aan mijn haarwortels, die nu een voor een begonnen te tintelen. De vuurgloed kwam uit een soort keuken, rechts aan het eind van de gang gelegen. Ik zeg met opzet ‘soort’, omdat het kenmerk bij uitstek van deze vertrekken bestaat uit een of andere vorm van etenslucht, waarvan ze doordrongen dienen te zijn. Daarvan viel hier tot mijn spijt niets te ontdekken. Het was er echter, zoals opgemerkt, verrukkelijk warm, zodat deze leemte niet of nauwelijks opviel. Ik wentelde me in de warme lucht als in een slaapwarm bed. Ik kon er gewoon niet genoeg van krijgen. Pas na enige tijd drong het tot me door dat ik niet alleen was. Voor het fornuis in de hoek, waaruit met onbedaarlijk geweld lekkende vlammen de schoorsteen injoegen, stond een struise jonge vrouw met een hand op de heup in een ketel te roeren. Verder ontdekte ik op een krukje in de hoek de waard, die daar met zijn knieën over mekaar bezig was een monsterpuzzel in te vullen. Ze schenen me geen van beiden in de gaten te hebben. Wij zouden graag een stukje eten, zei ik, eigenlijk meer zo'n beetje in mezelf dan tot een van die twee. Het hoofd van de vrouw draaide zich 180° om zonder dat het lichaam van positie veranderde. Daar stond ik toch wel even van te kijken. We serveren niet voor half elf, lispelde ze, waarna het hoofd langzaam terugdraaide. In de ogen had een blik van grenzeloze treurigheid gelegen. De mond was volslagen tandeloos, bloedend tandvlees. Het was wel erg. Heel het gevoel van spinnend welbehagen, dat bij het betreden van de keuken bezit van mij genomen had, was weg. Ondanks de hitte, die me nu van voren behoorlijk begon te roosteren, huiverde ik. Ik
overlegde me wat me te doen stond. Daar de waard, of wie dat ook mocht zijn op zijn krukje, nog geen enkel blijk van belangstelling had vertoond, besloot ik me toch maar verder tot dit vrouwelijk wezen te wenden. Zo van achteren had ze iets onzegbaar opwindends over zich, wat me sterk eroties prikkelde... hoezeer absurd en ongepast die sensatie me in deze omstandigheden ook voorkwam. Ik naderde haar, totdat ik vlak achter haar stond. Dat hield tegelijk de onverdragelijke vuurgloed een beetje uit mijn gezicht. Ze had kroezig zwart haar, dat van achteren met een bos roestige spelden bij elkaar gestoken was. Het witte keukenschort dat ze aanhad zat vol vlekken, maar verder maakte ze geen onhigiëniese indruk. Ik duwde mijn lippen in haar hals, bevoelde de duidelijk uitstekende wervels een voor een met mijn tong. Haar vel was vochtig en zout. Opeens deinsde ik vol ontzetting achteruit. Mijn tong had het duidelijk geregistreerd, maar ik wilde het gewoon niet geloven. Ik wierp een blik achterom, maar die daar had alleen belangstelling voor zijn puzzelkrantje. Ik ging opnieuw vlak achter haar staan en trok de kraag van haar schort iets naar beneden. Mijn tong had zich niet vergist: er liep een onmiskenbaar verse snijwond. Met mijn vinger probeerde ik bevestiging te vinden voor mijn lugubere vermoeden. En jawel, de vochtige snede wist van geen ophouden. Een waanzinnige gedachte drong zich aan me op: als ik eens, met beide handen... Daar had ik het al gedaan! O, heel even maar, nauwelijks een kwart sekonde. Maar het hoofd zat inderdaad volmaakt los op de romp. Er zat iets van een spil in het midden, want via de nekwervels op de normale wijze dronddraaiend zou het natuurlijk geheel uit zijn balans raken. Ik zou, als ik wilde, bedacht ik - (het was uiteraard een krankzinnig idee, maar ik kon het toch niet onderdrukken) - ik zou, als ik wilde, het hoofd achterstevoor kun- | |
| |
nen draaien, of misschien zelfs voorzolang helemaal wegzetten, ergens in een hoek of
onder het fornuis, en mij van voren aan haar lichaam, dat mij steeds begeerlijker voorkwam, verlustigen. Maar terwijl ik deze gedachte aan het uitwerken was, werd ik overvallen door de volmaakte zinloosheid ervan. Ik zou nooit de herinnering aan die bloedende mond en die dieptreurige ogen kunnen vergeten, hoever ik het hoofd ook wegzette. De harde onverschillige wellust, waar ik me een ogenblik aan vastgeklemd had als aan een vast oriëntatiepunt was alweer weggeëbd. Ik begon doelloos door het vertrek rond te dwalen, tot ik naast de waard op zijn krukje bleef staan. Vereniging voor Hardhorenden, mompelde hij, afkorting, eerste letter een V. Ik duwde de achterkant van zijn kraag een eindje naar beneden: natuurlijk, het was eigenlijk overbodig om het nog te willen kontroleren. Ik bezag mijn vinger. Vreemd - hoewel ik duidelijk de vochtige kleverige substantie van het bloed gevoeld had, liet het geen enkel spoor achter op mijn vel. Dus jullie serveren niet eerder dan om half elf, zei ik. Mooie boel is dat. Als we weer terug zijn, zal ik het rapporteren. Algemene Uiteindelijke Toeristenbond, mompelde de stem beneden mij, afkorting, begint met een A.
Fijne puzzel, mompelde ik terug, niks als afkortingen. Wat is daar nog voor kunst aan, vraag je je af. Ik stond nu zo dicht bij de deur naar de gang dat de ijskoude tochtstroom, die daar heerste me al weer in zijn macht begon te krijgen. Ik dacht nog: je had toch op zijn minst wel even mogen zien wat er in die ketel zit, wat ze van plan zijn hier tegen middernacht op te dienen. Het kan wel je reinste vergif zijn. Maar daar werd ik al meegezogen, in steeds sneller vaart over de ijzige plavuizen. Van al de deurkrukken, met behulp waarvan ik me tegen de stroom in getrokken had, was er nog maar een over. Toen ik die in mijn pijlsnelle voorbijgang beet greep, bleek er zowaar een deur aan vast te zitten. De deur vloog open en slechts met de grootste moeite slaagde ik erin me aan de tochtstroom te onttrekken en de daarachter gelegen kamer binnen te komen. Er heerste een broeikasachtige atmosfeer, en toen ik beter rondkeek zag ik dat alle wanden van glas waren, dik groen troebel glas, waarachter een groot aantal zonnen scheen te branden. Midden in de kamer stond een houten tonnetje met een palm erin, van het soort dat in het voorjaar door de plantsoendiensten van noordelijk gelegen steden wordt uitgezet in parken en op groenstroken langs riante invalswegen. Achter de palm stond een kist zonder deksel, en toen ik erin keek staarde ik in de donkere ogen van een kind. Anderhalf, hooguit twee jaar zou het zijn, dacht ik. De ogen waren zo donker, dat er geen verschil te zien was tussen de pupil en de iris. Zelfs leek het alsof het oogwit zwart begon door te lopen. Ik ging op mijn knieën naast het kistje liggen, want het kind hield de armpjes naar me uitgestrekt. Dat dacht ik tenminste. Maar toen ik goed toekeek zag ik dat de polsjes met ivoren ringen aan de zijkanten van de kist bevestigd waren. Vreemd was ook dat de kist, hoewel van buiten gewoon ongeschaafd en ongeverfd hout, van binnen keurig gestoffeerd was als een luukse wieg: teerroze zijde langs de kanten, met
overal strikjes en roosjes. Onder het hoofdje een rond kussentje, waarop in vrolijke kleuren blad- en bloemmotieven geborduurd waren. Het kind bewoog zich niet. De grote donkere ogen staarden mij onafgebroken aan, zonder ook maar een keer met de leden te knipperen. Met trillende vingers duwde ik het roze laken, dat tot aan de kin reikte, naar beneden. Het halsje was omwikkeld met een dikke, bloeddoorlopen zwachtel, vastgemaakt met twee zilveren veiligheidsspelden. De wangen en de handjes waren ijskoud. Ik zocht al mijn zakken na of ik niet iets had om het te spelen te geven. Het enige was, na lang zoeken, een papieren roosje
| |
| |
aan de binnenkant van mijn revers. Dat had een treurig uitziende oude vrouw mij een keer opgespeld in ruil voor een paar kwartjes in haar kollektebus, jaren geleden. Ik prikte het zo hoog mogelijk aan het voeteind, zodat ze het zou kunnen zien, als ze ook maar even dat roerloze hoofdje optilde. Ik wist nu plotseling dat het een meisje was. Maar het kon zich schijnbaar geen millimeter verroeren. Alleen zag ik, toen ik me nog een keer over haar heenboog, twee vochtige parlemoeren sporen van de ooghoeken naar de blauwachtige slapen. Ik stond op en liep zonder om te kijken naar de openstaande deur. Daar kreeg de doodskille tochtstroom mij meteen weer te pakken. Met een geweldige smak belande ik tegen de deur aan het eind van de gang, zodat ik hals over kop de donkere ruimte van de gelagkamer binnenrolde. Zo, ben je daar eindelijk, riep zij. Waar heb jij in godsnaam gezeten? Ik heb tien elf boekjes uitgelezen in die tijd. Mooi is dat. Met een hevige pijn in al mijn gewrichten kwam ik overeind. Geheel op de tast zocht ik me een weg naar het tafeltje waar zij zat. De oude man was bij haar. En zeg asjeblieft dat die oude zak hier opdondert, zei ze. Hij wil alsmaar, dat ik aan zijn geslacht voel. Kan je nagaan... Met beide handen op de tafel leunend staarde ik de oude man aan. Mijn ogen waren nu in zoverre aan de duisternis gewend, dat ik vaag enige omtrekken kon onderscheiden. Totaal verhoornd en versteend, verklaarde hij op heel positieve toon, alsof hij een of ander bonafide handelsprodukt aanprees. Gefossilizeerd, zou men kunnen zeggen...
Het interesseert ons niet, zei ik, hoegenaamd niet. Het is uw priveezaak. Priveezàk, grapte de oude. Goed, goed, suste ik, als je ons maar met rust laat. Kom nou..., en ik probeerde hem aan zijn mouw weg te trekken van onze tafel. Op dat ogenblik kwam de vrouw uit de keuken de gelagkamer binnen met drie walmende oliepitten. Ze schopte de deur dicht met een welgemikte achterwaartse trap, en begon de oliepitjes op te hangen aan de daarvoor bestemde haken in de zoldering. Nu kunnen we tenminste zien wat we zeggen, sprak de oude man. Dat zeg ik iedere avond, fluisterde hij me toe; dat gaat zo, weet u. Hij had zijn lijdelijk verzet opgegeven, en stond nu vertrouwelijk tegen me aan te schurken. Totaal verhoornd, mompelde bij, maar niemand kan het een bal schelen. Dat is toch wel het einde, zou je zeggen. De vrouw was klaargekomen met haar summiere werkzaamheden en kwam naar ons toe. Ze had een stuk bruin papier tussen de lippen, dat ze mij met een blik van onbegrijpelijke verstandhouding aanbood. Voor ik het echter had kunnen aanpakken, had mijn metgezellin het haar uit de mond gegritst. Zo, zei ze, het papier openscheurend, zover is het dus al gekomen. 's Kijken wat we hier hebben... Een telegram, nota bene. Let wel, mompelde de oude, nota bene - let wel, zoveel weet ik er ook nog wel van.
Jezeskristesnogantoe, riep ze geërgerd uit. Heb jij hier nog familie zitten? Het moet niet gekker worden. Hier, een neef van je - hij stelt prijs op een onderhoud met zijn familie.
Daar zijn we toch voor gekomen, zei ik. Waarom zouden we hier anders in de naam van wie ook naartoe gekomen zijn? Dat moet jij dan maar eens zeggen. Ik las het telegram. Benoorden de ijskring stond er boven als plaats van afgifte. De vrouw hield haar hand op en zei: Voor vijftig goudkronen breng ik hem bij u.
Laat u niet flessen, zanikte de grijsaard, het loont de moeite niet. Maar de vrouw pakte hem met onvermoede behendigheid onder de arm en bonjourde hem zonder pardon door de windtunneldeur de gelagkamer uit. Die zijn we mooi kwijt, lispelde ze, toen ze terug kwam. En nog eens haar hand ophoudend: Vijftig kronen als
| |
| |
voorschot, en nog eens vijftig kronen als hij heelhuids hier is.
Mijn metgezellin staarde haar verbijsterd aan. Ze heeft verdomme geen tand in de mond, zei ze. Wat wil dat mens met jou? En wat wil jij met die familie van je? Zogenaamde familie. Honderd kronen, is ze belazerd? Dan hebben we geen sent meer voor de terugreis. Opeens voelde ik een weldadige woede in me opborrelen. Ik duwde haar op haar plaats terug, rukte een nieuwe peperbek uit de voering van haar jas, brak hem ongenadig open, hield hem onder haar neus en snauwde: Lezen en bek dicht, anders zal je wat beleven. Ondertussen was de tandeloze steeds dichter tegen me aan komen staan en met haar handen begonnen mijn zakken na te voelen. Pas op het laatste ogenblik slaagde ik erin mijn beurs aan haar wellustige tastzin te onttrekken. Er zaten nog precies honderd goudkronen in. Dat was dus de weg terug. Nou, wordt het nog wat? lispelde ze. Als ze haar mond open deed bezorgde ze me een ongekende walging. Zwijgend kon ze me doen wenen. Voor de zoveelste keer telde ik mijn resterende valuta. Dan drukte ik een voor een de vijftig verlangde goudkronen in haar vochtige handpalm. Ze stopte ze gulzig in haar mond, sloeg een smoezelige teedoek om haar hoofd en verdween. Door de buitendeur stoof een volledige sneeuwbui naar binnen, maar de oliepitjes aan de zoldering bleven rustig branden. Het viel mij op, dat van het elektriese vuurtje in de schouw nu ook de beide andere elementen aangestoken waren. Ik ging er onmiddellijk heen. Niet zozeer in de verwachting, dat het daar nu werkelijk warm zou zijn, als wel om me op de hoogte stellen van de inhoud van een paar stukken afgescheurd papier, die daar tegen de wand geplakt zaten. Het grootste stuk bleek een soort prijslijst te zijn. Alleen stonden er geen prijzen op. Kamer met ontbijt, las ik hardop, avondmaal bruinkool met tranen, spesialiteit van de kok. Zeg, heb je dat meegekregen? roep ik naar de overkant van de zaal - bruinkool met tranen... Ze reageert niet, verdiept als ze is in haar
twaalfde pokkit. Ik ga voor het andere stuk papier staan en lees: God is Leegte, maar hij ziet u desniettemin. De woorden zijn met potlood geschreven, de letters staan schots en scheef door elkaar, en nu opeens besef ik dat ik het kan lezen. Ik draai me om naar de leestafel. Vreemd genoeg is al de lektuur in onbegrijpelijke karakters, die daar eerst nog uitgesteld lag, verdwenen. De waard komt binnen met een zak bestek voor zijn buik en een stapel groezelige kommen onder zijn arm. Neemt u me niet kwalijk, vraag ik, maar wat houdt dat in: bruinkool met tranen?
Zonder op te kijken mompelt hij: Traan-tranen. Hij legt zijn spullen neer op tafel die het dichtst bij de buitendeur staat, die waar de oude man in het begin gzeten had. Traan-tranen, herhaal ik verdwaasd, terwijl ik weer bij haar aan tafel ga zitten. Ik laat mijn vinger spelen in het gladgeslepen gat in de tafel. Ze klapte haar boekje dicht. Zo, zei ze strijdlustig, en wat nou? We zijn hier dus gekomen om die familie van jou uit de sneeuw te halen. Godweet is hij nog getrouwd ook.
God, zei ik, is leegte, zeggen ze hier.
Hoe weet jij dat?
Daar staat het.
Ze ging kijken en kwam schouderophalend terug. Vrome klisjees, zei ze, daar word ik niet koud of warm van.
Dat moet je niet zeggen, mijmerde ik. Als hij namelijk een starend blauw oog is in een driehoek met stralen, weet je wel, dan kan het mij inderdaad ook een zorg zijn. Je hangt hem achterstevoren, of je schildert hem over. Maar als hij Leegte
| |
| |
is, zoals ze hier zeggen, en als hij je dan toch nog ziet... Wat dan? Ze bedekte haar oren met haar handen. Ik luister niet meer, zei ze pruilend, zorg asjeblieft dat we wat te eten krijgen, anders ga ik dood. Ondertussen was de oude man weer binnengekomen. Hij had een stapel servetten onder zijn arm, waarvan hij er op elke tafel twee neerlegde. Wij waren de laatste. Hij boog zich serviel naar ons en informeerde of alles naar wens was. Ze hadden hem blijkbaar daarachter flink op zijn ziel gegeven. Het is zo goed, zei ik. De servetten waren weliswaar vies en vochtig, maar onder de omstandigheden leek het nog het beste wat je op dit gebied kon verwachten. Hij legde zijn benige hand op mijn pols en begon een lang verhaal, waar ik het meeste niet van begreep. Pas op, riep zij, hij heeft zijn gulp weer open, geef hem geen kans. Nog net op tijd kon ik mijn hand terugtrekken. Dat moet nou toch eens ophouden, zei ik nijdig. Zegt u ons liever wanneer ze hier met het eten komen. En wat is dat voor een onzin met die tranen. Traan-tranen, zei hij, alsof daar alles mee gezegd was. Straks, als iedereen er is, lekker! Dat laatste zei hij met zoveel overtuiging dat je het bijna zou gaan geloven. Opeens zag ik het papieren roosje op zijn revers zitten. De schavuit. Daarom deed hij dus zo onderdanig. Ik keek hem vol verachting aan. En terwijl ik nog aan het bedenken was, hoe ongelofelijk infaam iemand wel moest zijn om van een weerloos kind een papieren roosje af te gappen, en beurtelings overwoog om hem tegen de grond te slaan, of het hem gewoon af te nemen, werd ik onverhoeds aangegrepen door een intense behoefte om te huilen, gewoon als een kleine jongen te huilen, met van die lange gierende uithalen, alsof alles er in een keer uit moest, hart, lever, ingewanden, de hele troep. Het gekke van de toestand was, dat je alles wat je bedacht ook meteen deed. Tijd om de dingen eens even rustig te overwegen was er niet, geen sekonde. Nog terwijl je aan het denken was: dit of
dat zou ik nou best eens willen doen, hup daar deed je het al. De enige manier om enig uitstel te verkrijgen, bedacht ik - terwijl ondertussen de tranen in ongekende hoeveelheden over mijn wangen stroomden - de enige manier om wat tijd te winnen was blijkbaar om direkt van het begin af twee gedachten tegelijk even sterk te koesteren. Dan neutraliseerden ze elkaar waarschijnlijk zo'n beetje. Rondom mij was het een heel geloop en gedoe geworden, en toen ik tussen twee histeriese uithalen door even mijn ogen als gezichtsorgaan probeerde te gebruiken, zag ik een rond koperen bakje onder mijn gezicht. Meteen was het huilen over. Ik droogde me af met de klamme servet en keek verbaasd om me heen. De waard, die kennelijk was gewaarschuwd door de grijsaard, hield het koperen pannetje nu in zijn hand en keurde de inhoud. Traan-tranen, zei hij vol waardering, uitstekend van kwaliteit, danku. Mijn metgezellin zat mij van de andere kant van de tafel vol walging aan te kijken. Traan-tranen, zei ze: proost!
Ze worden negenmaal gedistilleerd, zei de oude docerend, daarna vijfmaal over een bed van aambeien geleid, en tenslotte opgeslagen in sandelhouten kwispedoren ter verdere rijping. Van vader op zoon, eeuwenlang bewaard geheim. U kunt het oud krijgen, medium of jong. Jong wordt niet veel gedronken, alleen als tic in sneeuwwater. Buiten werd enig lawaai hoorbaar, en door de dikbevroren ruitjes scheen wat flauw licht zich heen en weer te bewegen. De grijsaard verontschuldigde zich met een genadig knikje en ging naar de deur. Daar nam hij achter zijn tafeltje een afwachtende houding aan. De sneeuw die onder de deur door woei begon zich onmiddellijk aan zijn broekspijpen te hechten. Ik snikte nog wat na. In godsnaam, doe wat, siste zij. Zit daar niet te grienen als een weerloze puber. Ik haalde diep adem. Jij weet niet wat hier aan de hand is, zei ik na- | |
| |
drukkelijk. Je hebt er geen flauw idee van wat zich hier allemaal afspeelt. Als je het wist zou je daar niet met droge ogen zitten.
Huh, zeker om hun distilleerderij te voeren, snierde ze. Ik sterf liever. Het lawaai buiten werd duidelijker, het lichtschijnsel onmiskenbaarder. Ik was opgestaan en in de richting van de deur gelopen. Plotseling zwaaide deze open en in een wolk van sneeuw en ijs kwamen de eerste gasten binnen. Ze maakten evenwel niet de minste haast om de deur achter zich te sluiten. Integendeel. Ze moesten zich blijkbaar eerst bij de oude man aan zijn tafeltje identifiseren, kaarten laten zien, stempels in ontvangst nemen en al die flauwe kul. En onderwijl bleef de deur maar open staan. Ik maakte de bovenste knoop van mijn jas dicht, wat me vanwege halfbevroren vingers moeite kostte, en begon een beetje tegen de deur aan te duwen, zo met een gezicht van: naar binnen, of naar buiten, wat willen julie nou... Maar er was geen verwrikken aan. De file verloor zich buiten in een razende sneeuwjacht. Het zouden er net zo goed twintig kunnen zijn als honderd. De meesten hadden omfloerste stormlantaarns bij zich, die ze omzichtig uitdoofden als ze, na eindeloos wachten, in de buurt van de ingang kwamen. Ik gaf mijn pogingen om de deur dicht te krijgen op en drentelde met mijn handen onder mijn oksels achter de oude man langs. Hebt u het dan niet koud? siste ik tussen mijn tanden. Van top tot teen verhoornd, antwoordde hij al stempelend en duimlikkend; bovendien, als de deur open staat, merk je pas dat het hierbinnen, als het erop aankomt, smoorheet is. Ja ja, toe maar, zei ik woedend. Ga het nog maar een beetje aandikken. Waarom ga je niet buiten zitten met die hele troep...
Opeens viel het me in dat ik wel eens kon gaan kijken of mijn familie er ook bij was. Van een van de voorsten in de file leende ik een stormlantaarn, net voordat ze hem uitgedoofd hadden. Ik hield het licht bij het gezicht van de man die achter hem stond, maar het schijnsel was zo minimaal, dat ik geërgerd aan de rouwfloers begon te rukken. Onmiddellijk steeg er een verontwaardigd gejammer op uit de rij van wachtenden, en de dichtstbijzijnden begonnen dreigend op te dringen. Ik gebaarde, dat ik er wel af zou blijven en probeerde de aangerichte schade zoveel mogelijk te herstellen. Pas toen er totaal geen direkt schijnsel uit de lantaarn naar buiten viel schenen ze tevreden zijn. Me met moeite tegen de striemende wind in vooruit werkend, vervolgde ik mijn inspektie. De mensen in de rij leunden schuin achterover, in een hoek van 45 graden, tegen de storm. Ze schenen dat niet eens erg onkomfortabel te vinden. Het waren om beurten een man en een vrouw, elk met een of twee kinderen op de arm. Ik had geen flauw idee hoe mijn neef eruit zag, maar ik ging ervan uit dat ik hem zonder moeite zou herkennen. Hij stond helemaal aan het eind, op een soort schots die boven de sneeuw uitstak. De tandeloze vrouw was bij hem. Verder niemand, ook geen kinderen. Ze hield haar hand al weer op. Vijftig goudkronen, sliste ze met haar droevige glimlach. Ik wist, dat het mijn laatste kans was, maar daar stopte ze het geld al in haar bloedende mond. Ze eet het op, dacht ik. Ze slikt het gewoon door, als een stuk leverworst van de slager. Ik laat jullie nu alleen, zei ze met een meewarige poging tot charme. Dag - en ze hield haar lippen voor aan mijn neef, die haar zonder enige aarzeling zoende, lang en vol, zoals een man een vrouw kust, maar toch zonder iets van ontroering. Ze knoopte de teedoek, die ze om haar hoofd geslagen had, los en was verdwenen. Waarom kom je niet mee naar voren, zei ik tegen mijn neef. Ik ken die vent die aan de kassa zit. Daar kan je mee lezen en
schrijven. Maar hij leek niet veel zin te hebben. Ik ben nu de laatste, zei hij. Waarom zou ik deze plaats opgeven? Om de zoveel minuten scho- | |
| |
ven we een paar passen op, maar er zat geen echt schot in. Nou, zei ik op de duur, ik zie je straks nog wel. Hij knikte plechtig, en ging nog eens ekstra gemakkelijk ruggelings tegen de wind in liggen. Terug in de gelagkamer - waar de sneeuw rondom de grijsaard tot tafelbladhoogte was opgewaaid - vond ik de toestand ingrijpend gewijzigd. Een aantal van de gasten zat reeds wachtend voor zich heen te kijken - aan ieder tafeltje een gezin, een man, een vrouw en twee of drie kinderen. Hun kleding was buiten verwachting keurig. Hadden ze daarbuiten zonder uitzondering veel te grote overjassen aan uit overtollige legervoorraden, hier bleken de meesten gekleed in avondkostuum of wat daarvoor kon doorgaan. De vrouwen droegen zwarte laag uitgesneden baljurken van een weliswaar tamelijk ouderwetse maar toch niet onelegante snit, de mannen waren in rok of dinner-jacket. Zelfs de kinderen waren navenant uitgedost met lakschoentjes, strikken in het haar enzovoort. Ik kreeg er even kompleet een feestelijk gevoel van. Dat was echter gauw voorbij, toen ik de onverstoorbaar strakke gezichten zag, waarmee ze tegenover elkaar zaten. Ik liep naar onze tafel. Vreemd, ik kon hem niet vinden. Pas nadat ik driemaal de hele zaal rond geweest was, realizeerde ik me de oorzaak: mijn metgezellin was verdwenen. Wel vond ik na lang en grondig zoeken een stapel peperbeks, slordig in een hoek gemikt, allemaal met gebroken ruggetjes. Waar is ze? vroeg ik dringend aan de oude bij de nog steeds openstaande deur. Ik weet het niet, ik heb het nou te druk, zei hij onverschillig. Ik probeerde de deur naar de keuken, maar daar was geen beweging in te krijgen. De mensen die in de rij stonden hadden haar al evenmin gezien, tenminste, dat meende ik te mogen afleiden uit de ernstige manier waarop ze met hun hoofd schudden. Ondertussen scheen er nu toch
werkelijk een einde te komen aan het wachten. Mijn neef stond al binnen roepsafstand. Bovendien scheen de oude er langzamerhand ook genoeg van te krijgen. Hij lichtte op grote schaal de hand met de benodigde formaliteiten, zette stempels op de binnenkant van polsen inplaats van op de daarvoor bestemde papieren, en wuifde op de duur iedereen vrolijk naar binnen. Toen mijn neef aan de beurt was, zag ik hem (de oude man) onderdanig opstaan, een diepe buiging maken en hem verder naar binnen begeleiden. Ik probeerde zo goed en zo kwaad als het ging de buitendeur te sluiten, maar ten gevolge van de vastgetrapte sneeuw bleef er een spleet van minstens een een voet, waardoor het ijzige klimaat nog steeds van buiten naar binnen kon komen. Het eigenaardige was evenwel, dat de temperatuur vanaf dat moment met sprongen omhoog liep. Ook de bewegingen van iedereen schenen zich te versnellen. Het tempo werd dusdanig opgevoerd dat ik een nerveus gevoel begon te krijgen, dat ik te laat zou komen, waarvoor dan ook. Ik zocht zenuwachtig naar mijn neef, die ik tenslotte vond aan het tafeltje waar wij, naar het me nu toeleek, eerst zelf gezeten hadden. Hij zat alleen - zo te zien de enige, die niet aangetast werd door de algemene onrust. Heb je geen vrouw, geen kinderen? vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd. Wat doe je hier dan?
Ik ben het antwoord, zei hij. (Niets meer, en niets minder.) Ga je gang. Dit laatste waarschijnlijk als reaktie op het feit, dat ik mijn duffelse jekker probeerde los te knopen, zo warm had ik het gekregen. Dit bleek overigens alom het geval te zijn. Iedereen begon zich van zijn of haar bovenkleding te ontdoen. Maar dat was niet het ergste. Als ze zich geheel of gedeeltelijk ontkleed hadden, namen ze hun hoofden en zetten die, middels een gladde ongeveer 15 sentimeter lange spil, die eronder uit stak, in de gaten van de tafels. Alleen de volwassenen gingen zich hieraan te buiten. De kinderen bleven rustig op hun krukjes zitten. Een enkele
| |
| |
speelde een beetje met het hoofd van zijn ouder, door het op de spil te laten ronddraaien, maar de meesten keken stil en ingetogen voor zich uit. Ook toen de lichamen van de volwassenen zich op de vrije ruimte van de vloer in een steeds wilder wordende dans met elkaar gingen verenigen. Ik voelde een geweldige aandrift om mee te doen, maar ik kon mijn hoofd niet los krijgen. Er was ook muziek. Waar kwam die vandaan? Met moeite wist ik me door de zwaaiende en wringende lijvenmassa heen te werken naar de plaats waar de klanken schenen te ontstaan. Daar zat het tandeloze meisje, te spelen op een grote viool met één snaar. Ze klemde het instrument tussen haar knieën. Het hoofd zat achterstevoren. Ik draaide het een halve slag om. Tevergeefs, het keerde onmiddellijk in zijn oude positie terug, net een kompasnaald. Het was verbazend wat voor een meeslepende muziek ze uit die ene snaar wist te halen. De uitwerking op mij was echter niet zozeer, dat ik me in die kolkende lijvenmassa wilde gooien; ik wilde zèlf muziek maken, al zou mijn leven ervan afhangen. Net toen ik haar de viool wilde ontfutselen, ging de deur van de windtunnel open. Een plechtige prosessie! Voorop de oude man, in het midden mijn metgezellin, daar achter de waard - hun handen, monden, oksels, alles waar ze maar mee dragen konden, vol met koperen steelpannetjes. Ik help even een handje, zei de vrouw met wie ik hier gekomen was, in het voorbijgaan. Het is hier zo'n drukke bedoening, en heus, het zijn allemaal best aardige mensen. Met een hups sprongetje nam ze een barrière bestaande uit twee of drie in eindeloze orgiastiese stuiptrekkingen gevangen lichamen. De pannetjes werden in vlot tempo uitgereikt aan de kinderen, die daarop gehoorzaam in een stortvloed van tranen uitbarstten. Zo gauw als een pannetje vol was, werd het door bedienend personeel naar achteren gebracht. Ze hadden er de handen meer dan vol aan. Ik draaide het hoofd van het tandeloze meisje
naar me toe. Waarom huilen alleen de kinderen? schreeuwde ik haar in het oor. Waarom huilen jullie niet? Ze wees op de verse snee in haar hals. Daarop overwon ik mijn tegenzin en kuste haar midden op de bloedende mond. Ze knikte ernstig en verdween. Ik nam haar instrument, sprong boven op de leestafel en begon te spelen. De eenzame aan de andere kant van het vertrek keek strak en ondoorgrondelijk voor zich uit. Geleidelijk, zonder dat ik er enige invloed op uitoefende, vereenvoudigde de woeste muziek zich tot een enkele gloeiende toon - een toon die toch alle wonderen van ritme, harmonie en melodie in zich verenigde. De chaotiese beweging van de massa onthalsde lijven begon gestalte te krijgen, stomme deinende reien in de richting van de eenzame zwijger, de gapende nekken smekend om antwoord. Er hing een grote verandering in de lucht. Mijn metgezellin had de oude man en de waard bij de hand genomen en met een verzaligde glimlach op het gelaat probeerde ze haar beide partners enige simpele danspassen bij te brengen. Zelfs de eens zo norse waard scheen tussen zijn tanden te fluiten. Achter mij ging een deur open. Zonder te kijken wist ik dat het tandeloze meisje haar kind uit zijn klemmen bevrijd had. Overal liepen de kinderen nu met de hoofden van hun ouders te zoeken naar de bijbehorende lichamen. Een warme hand streelde mijn enkel. En ik maar spelen op mijn enkelsnarig instrument. Ik hoefde de strijkstok nauwelijks heen en weer te bewegen. Alles wat binnen in mij nog ongevormd aanwezig was, werd moeiteloos en volmaakt in deze ene toon verklankt. Zodoende was ik nauwelijks teleurgesteld, toen ik door een toevallige opening in de menigte kon zien dat de tafel, waaraan hij gezeten had, leeg was. Gaande door het midden van ons was hij voorbijgegaan, stond er geschreven.
|
|