Raam. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
Michel van Nieuwstadt
| |
[pagina 33]
| |
in plaats dus van dit alles en van nog veel meer, een blinde greep doet in de boekenkast, wordt men beloond met vondsten, en het is met de verveling (‘Van den wagen die in de garage bromt / Tot den vogel die “lorre” zegt.’) afgelopen. Het citaat tussen haakjes is uit Vestdijks Tuinen bij wind en weer II, het zijn de slotregels van de laatste strofe; de voorgaande regel luidt: ‘O, dat de verveling maar niet komt -’ en ik citeer deze regels eerder om aan dit stukje wat thematische glamour mee te geven, en om compositorische redenen, want de vondst die mijn verveling verjoeg bleek via een omweg weer naar minstens het woord ‘verveling’ te verwijzen, dan omdat mijn verveelde hand dichtbundels van Vestdijk uit mijn boekenregalen plukte. Dat deed die hand pas, toen zij van verveeld weer veranderd was in de grijpgrage klauw van de filoloog, of hoe men het beest in mij maar wil noemen, dat onophoudelijk naar literaire analogieën en parallellen speurt. Nee, de verveelde hand van deze jonge geleerde tastte in zijn schamele bibliotheekje - waarin dan ook geen dichtbundéls (meervoud) van Vestdijk staan, maar alleen de bloemlezing Een op de zeven - naar een stapeltje dichtwerken van C.S. Adama van Scheltema, die hij jaren geleden voor een prikje zoals dat heet op de kop tikte. Het is misschien niet overbodig de titels van deze bundeltjes aan de vergetelheid van mijn boekenkast, aan de stoffigste regionen van mijn boekerijtje, te ontrukken: Eenzame liedjes, 1906, eerste druk; De keerende kudde, 1921, tweede druk; Zingende stemmen, 1918, tweede druk; en Eerste oogst, 1922, vierde druk. Dit laatste, bibliofiel volslagen nietswaardige boekje behelst een bloemlezing uit Een weg van Verzen en uit Uit den Dool en het was bij het doorlezen en doorbladeren van deze bloemlezing dat mijn passieve oog, koud gebleven onder de hernieuwde kennismaking met De Wilgen uit de Eenzame liedjes, met De Dijk uit hetzelfde boekje (‘En onder aan de dijk daar glommen de blommen: - / Die tierden en sierden maar overal, / Die stonden te bloze' en te bloeien, / Die knikten en knakte', en die lachten maar al / Om die klapperdekakkende koeien. / En de koeien die tilden hun steerten op / En zagen nadenkende uit hunnen kop, - / Ja, onder aan de dijk daar glommen de blommen.’ En dat is dan nog maar een van de vijf coupletten.) en met de Socialistenmarsch uit de Eerste oogst, zich plotseling activeerde, blinken, vonken ging en vuur schoot. Het oog bevond zich toen boven bladzijde 53 van Eerste oogst; afgedrukt staat daar een gedicht van viermaal vier regels, getiteld Verdwaald. Niet alleen leek dit gedicht - voorzover ik door verlate retrospectie mijn lezerservaringen nog kan reconstrueren - zich in zijn eerste twee strofen kwalitatief van de meeste andere gedichten van Carel Steven te onderscheiden, maar misschien kwam dat omdat die twee strofen mij al herinnerden aan iets anders, en dat ‘iets anders’ diende zich in de derde strofe onverhoeds aan: Ruischt daar het gele riet -?
Een vrouwtje dat sprokkelt,
Hoor: de wind tokkelt -
Zij hoort het niet.
Men hoeft geen belezen brildrager te zijn om in het rijmpaar ‘sprokkelt / tokkelt’ reminiscenties te horen aan het gedicht Tuinen bij wind en weer I van Vestdijk, dat Ter Braak deed opmerken: ‘... als het hem in de zin komt, schrijft deze kartelige geest toch met een verrassende natuurlijkheid superieure “poésie pure”, | |
[pagina 34]
| |
getuige het eerste en volmaaktste gedicht van Tuinen bij Wind en Weer’, dat Ter Braak (VW IV, p. 213; De Duivelskunstenaar) daarna geheel citeert; men hoeft eigenlijk enkel enigszins geverseerd te zijn in de voorkeuren van Ter Braak (en wie is dat niet, in Nederland?) om op de overeenkomst attent te worden: de strofe van Vestdijk, de vijfde strofe uit Tuinen bij wind en weer I, luidt: Zoekt hij een krom, oud
Vrouwtje dat sprokkelt,
Of een kind dat tokkelt
Tegen raambloemen koud,
In zijn bespreking in Het Vaderland, op 12 juli 1936, van de bundel Kind van stad en land, waaruit het gedicht afkomstig is, schreef Ter Braak, na het geciteerd te hebben (het komt in het Verzameld Werk van Ter Braak dus tweemaal onverkort voor): ‘De associaties, die deze woordtekens begeleiden, zou men achteraf kunnen analyseren en omschrijven. Ik zal het nalaten, want van zulke stijloefeningen had ik op het gymnasium al een afkeer.’ (VW VI, p. 169; Woord en Zin) En ‘afkeer’ en ‘voorkeur’ zijn laatste woorden bij Ter Braak, woorden waarop niets meer volgt. ‘Zou men achteraf kunnen analyseren en omschrijven’, - daar kondigt zich in het negatieve Merlijn al aan, waar Ter Braak op het gymnasium al een afkeer van had, zoals Willem Frederik Hermans, toen hij op zijn beurt op het gymnasium zat, al een afkeer had van Ter Braak. Maar goed, in de inleiding bij zijn essaybundel Vondsten en bevindingen citeert H.U. Jessurun d'Oliveira Ter Braaks negatieve Merlijn-profetie; weetgierige lezers kunnen daar terecht. De sceptische lezer ondertussen, die de strofe van Carel S. Adama en die van Vestdijk nuchter heeft vergeleken, zal opmerken, dat de overeenkomsten nu ook weer niet zó hemeltergend zijn, en dat de parallel, strikt genomen, niet verder gaat dan een vrouwtje dat sprokkelt, waarop dan het woord ‘tokkelt’ moet rijmen, omdat op ‘sprokkelt’ verder niets rijmt. ‘Niets’ is overdreven: ook ‘verbrokkelt/d’ zou in aanmerking komen, eventueel zelfs ‘berokkent/d’ - allebei typisch vestdijkiaanse woorden - en misschien levert het rijmwoordenboek nog andere mogelijkheden. Maar het begrip ‘sprokkelen’ associeert zich bijna vanzelfsprekend met ‘tokkelen’ (of is die vanzelfsprekendheid dezelfde als die van het rijm?), zoals het ook meestal vrouwtjes zijn die sprokkelen: ik zal niet de complete moderne nederlandse poëzie doorkammen op zoek naar een sprokkelend mannetje, dat niet door tokkelgeluiden zijn winters werkje begeleid ziet, maar zich bijvoorbeeld heimelijk aan het smokkelen wijdt. Toegegeven, een vrouwtje alleen dat sprokkelt en daarbij muzikale steun krijgt van - bij Vestdijk - ‘een kind dat tokkelt’, of bij Carel Steven Adama etcetera van de wind die hetzelfde doet, - dat is te weinig om van meer dan een coïncidentie te kunnen spreken. Maar er zijn meer parallellen, die deze coïncidentie doen naderen tot de grens, waar het niet langer een coïncidentie is, maar iets anders - genoeg in elk geval om verloren kwartiertjes de opgepoetste glans te geven van niet verloren te zijn. Over en weer schreeuwt tussen de beide gedichten de vogel die ‘lorre’ zegt, en die snaaks de samenhang blootlegt tussen verveeldheid en het interpreteren van teksten. Welnu. Allereerst keert het woord, dat voor het versje van Adama van Scheltema als titel fungeert, - Verdwaald -, in de eerste strofe van het gedicht van Vestdijk terug: ‘Was er een geest in deze / Verwarde tuinen verdwaald? / Hij | |
[pagina 35]
| |
heeft bij de takken gedraald / Om runnen te lezen.’ Dralen bij takken deed C.S. Adama van Scheltema evenzeer als deze geest, en men moet reeds met kracht de hypothese gaan onderdrukken, dat het ‘de geest van Adama van Scheltema’ is, die in deze poésie pure van Vestdijk ronddoolt, wanneer men weet, dat de dichter met de lange naam in zijn bundel Eenzame liedjes een gedicht opnam, getiteld De tak, dat ik hier in zijn geheel overneem: Als 't stil is in den avond
En 't dorp prevelt niet meer,
Gaat aan de koele hemel
Een tak nog zachtjes heen en weer.
Als alles slaapt in het dorp
En de donkere daken staan strak,
Beweegt voor de sterrenhemel
Zachtjes die zwarte tak.
En als alles zwijgt in mij,
En alle leven is weggeveegd,
Is 't of diep in mijn ziel
Zoo een zwarte tak zachtjes beweegt!
Het uitroepteken is van Carel S. Adama van Scheltema zelf, anders had ik er een gespendeerd aan deze tweede coïncidentie. Het ‘runen lezen’ bij Vestdijk wedijvert met de nordische zelfbespiegeling van de man, bij wie, diep in zijn ziel, zachtjes een zwarte tak beweegt, en zowel de tak bij Vestdijk als bij Carel Steven etcetera vindt z'n herkomst in een vage sfeer van huiselijke germaanse gruwelsprookjes, - waarvan Vestdijk zelf er trouwens een op zijn naam heeft staan: het verhaal Een strenge winter uit de bundel De fantasia, dat zich in z'n ijzige romantiek, waartegen kachels niet zijn opgewassen, nader occupeert met het meisje dat in Tuinen bij wind en weer I figureert als het ‘kind dat tokkelt / Tegen raambloemen koud, / Dat neerziet na 't kloppen / Door de ronde kijkgaten / Die ijsvarens openlaten / Voor hunk'rende vingertoppen.’ Tussen haakjes: in Ter Braaks essay over Vestdijk, ‘De duivelskunstenaar’, zoals dat in deel IV van het Verzameld Werk staat afgedrukt, luidt deze laatste regel: ‘Voor hun hunk'rende vingertoppen’. Dat is duidelijk fout; de andere plaatsen waarop Tuinen bij wind en weer I in de Ter Braak-versie afwijkt van de versie uit Een op de zeven, waar op drie plaatsen ‘was’ door ‘is’ werd vervangen, corresponderen mogelijk met de oorspronkelijke versie uit Kind van stad en land. Terug nu naar Carel Steven Adama van Scheltema, wiens naam in dit ene stukje vaker wordt genoemd dan in alle stukjes van alle stukjesschrijvers, critici en essayisten van de afgelopen twintig jaren bij elkaar. Maar hij schreef niet voor niets een gedichtje dat de naïeve voorafbeelding lijkt van wat in geraffineerder vorm tot de toppen der nederlandse poëzie behoort. Een voorafbeelding: het versje Verdwaald van Adama van Scheltema lijkt de eerste bewerking van een thematiek die pas bij Vestdijk adequaat onder woorden wordt gebracht. Het rijmschema - derde coïncidentie voor wie zuinig telt - is bij Adama van Scheltema en Vestdijk hetzelfde: abba, met dit verschil, dat bij de eerste ook de verdeling van mannelijk en vrouwelijk rijm consequent aan ditzelfde schema beantwoordt. De eerste strofe, | |
[pagina 36]
| |
met de wat geeuwend gespelde openingsregel, van Adama van Scheltema's Verdwaald: ‘Sterreft de herrefst al -? / De boomen zijn stiller, / Soms gaat een triller / Door het duindal.’ verhoudt zich tot de eerste strofe van het congeniale Vestdijk-gedicht als vragende pedanterie tot het antwoord van de geniale leerling: ‘O wit, grauw en groene / Droefenis van kleine velden / Waarin niets meer overhelde / Naar 't rood van pioenen.’ Kortom, de abstracte vraag, of de ‘herrefst’ al ‘sterreft’ wordt in een concrete picturale beeldspraak - men denkt even aan wat de titel is van een andere vroege poëziebundel van Vestdijk, aan een ‘berijmd palet’ - opgelost. De herfst is gestorven; beide gedichten - telt U nog mee: vierde coïncidentie - behandelen de overgang van herfst naar winter, die bij Vestdijk misschien iets verder gevorderd is dan bij Carel Steven: in Vestdijks derde strofe is sprake van sneeuw. In diezelfde strofe wordt een ‘bang fluiten’ - vijfde coïncidentie - even terloops gememoreerd als de ‘triller’, die ‘soms’ door het duindal van Carel S. Adama gaat: ‘Toen in de sneeuw gestaan / Vijf tellen lang, / In dien tusschentijd is er een bang / Fluiten voorbijgegaan.’ ‘Vijf tellen lang’ heeft een vergelijkbare functie als de talloze gedachtenstreepjes bij Carel S. Adema van Scheltema: suspense, en afwachten van de winterse dingen die te gebeuren staan. Maar ik citeer, terwille van de overzichtelijkheid, het miniatuurtje van de schrijver van de Socialistenmarsch nu in zijn geheel: Verdwaald
Sterreft de herrefst al -?
De boomen zijn stiller,
Soms gaat een triller
Door het duindal.
Heeft daar een haan gekraaid -?
De neveling dommelt,
Een blaadje schommelt -
Is weggewaaid.
Ruischt daar het gele riet -?
Een vrouwtje dat sprokkelt,
Hoor: de wind tokkelt -
Zij hoort het niet.
Rijs uit dien dorren schoot -!
Kind, keer van je zwerven!
Wou je hier sterven?
Hier is de dood!
Herinnert men zich het kind uit Vestdijks verhaal Een strenge winter, dat door een woekering van ijzige vegetaties op ramen en ruiten bedreigd wordt, zó, dat het ineenschrompelt en, zij het ook met de raadselachtige medeplichtigheid van de grootvader, die midden in de winter ramen gaat openzetten, sterft, dan krijgt ook de aangrijpende pijlenregen van waarschuwende en met uitroeptekens niet | |
[pagina 37]
| |
zuinige bezweringsformules uit deze laatste strofe een vestdijkiaanse bijklank, en de voorlaatste strofe van de Tuinen bij wind en weer I een bijklank van dood: ‘Het kind ging slapen, / De vrouw is weer verdwenen, / Twee muurlantaarns schenen / Een zonsondergang na te apen.’ Zijn hiermee de coïncidenties uitgeput? Misschien, de rest is een kwestie van atmosfeer, van scheelkijken en van de verveling, waarin men, als door een pietluttig, lullig en gelukkig toeval, op dergelijke analogieën stuit en waarheen terug verwezen wordt wie naar analogieën blijft zoeken. Die nu, nu ze ontdekt zijn en verder niets, dubbel leerzaam worden, want de verschillen blijven overheersen en wijzen ons decent, met zachte hand, de weg naar onderscheidingen, die belangrijker zijn: naar het onderscheid tussen directe lyriek - waarvan Carel S. Adama van Scheltema's in dit opstelletje bijna tweemaal geciteerde gedicht een toch tamelijk volmaakt en onopgemerkt specimen is - en de indirecte lyriek die kenmerkend lijkt voor de poésie pure en die Ter Braak in Tuinen bij wind en weer I moet hebben aangetrokken. Draagster van dit onderscheid is in de respectievelijke gedichten juist datzelfde ‘vrouwtje dat sprokkelt’, bij Carel S. Adama van Scheltema rechtstreeks opgevoerd (‘Hoor: de wind tokkelt - / Zij hoort het niet.’), bij Vestdijk element, materiaal voor de objectieve verbeelding van een ‘kartelige geest’ (‘Zoekt hij een krom, oud / Vrouwtje dat sprokkelt,’),Ga naar voetnoot* en dat intussen mijn verveling verdreef, waarin ik, uitgekreten door de papegaaien uit Tuinen bij wind en weer II, dat ik prefereer boven I, weer dreig terug te zakken: O, dat de verveling maar niet komt -
Van den wagen die in de garage bromt
Tot den vogel die ‘lorre’ zegt.
|
|