lang om het neigen naar melodieuze exressie van het gevoelsleven, dat hij erin onderkende en dat hij kwalificeerde als beperkt en typisch achttiende eeuws. Buijnsters geeft in zijn Inleiding, die uiteraard ‘bewijsmateriaal’ in de bloemlezing vindt, van deze poëzie een karakteristiek waarin hij vooral de pre-romantische tweestrijd relevant acht: ‘Van al onze preromantici is hij degene, die zijn gevoelens het meest in toom heeft trachten te houden. Het lijkt soms, of zijn angst Gods eer te kort te doen hem weerhoudt om zuiver aards gerichte emoties te verwoorden.’
Hoe juist deze kenschetsing is, blijkt bij lectuur van de gedichten onmiddellijk. In zijn exposé over De ware Dichter schreef Van Alphen de veelgeciteerde uitspraak: ‘Een digter is bij mij een mensch, die, door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording, harmonisch tot het hart spreekt.’ De afgevaardigden van de provinciale synodes der Nederlands Hervormde Kerk hebben in 1803 terecht opgemerkt, dat Van Alphen te uitsluitend tot het eigen hart had gesproken en ‘daardoor de behoefte van eene zingende gemeente uit het oog had verloren.’ In deze verbijzondering van het religieuze sentiment, in deze onopzettelijke, misschien ook door de dichter wel betreurde overgang van gemeenschapslied naar individuele zielsopenbaring ligt één der tegenstellingen vervat die het dualistische, christelijke dichterschap van Van Alphen boeiend maken.
Men kan wellicht deze poëzie niet beter kenschetsen dan door haar een ‘dialogue intérieur’ te noemen, een geladen gesprek van zijn ‘betere’ ego met de aan de aarde gebonden mens die hij in zijn persoonlijkheid niet verloochenen kon, - een dialoog die geen theoretische constructie was maar een vaak emotioneel twistgesprek. Daaruit zijn de verscheidene imperatieven te verklaren waarmee zijn gedichten even zovele malen beginnen. Het is telkens de ‘veranderde’ (= verbeterde) mens, om met Van Eedens tante Serena uit De kleine Johannes II te spreken, die zijn aardse identiteit poogt weg te praten en uit zijn bestaan te bannen, zoals in De vrolijke Reiziger:
Weg zonden! zwijgt lusten!
Met deze imperatieven beveelt hij ook de wereld van de zuivere ziel te heersen, zoals in de aanhef van zijn Avondlied:
Gij, heerschende stilte, gebiedt ons te luistren;
of zoals in zijn Bemoediging tegen zorgvuldigheid:
Rust, mijn ziel, wat zoude u kwellen,
of, ten slotte, in zijn Geloofs Begeerte:
Woon in mijn hart! gij zijt er wellekom.
Niet minder dan deze imperatieve stijl zijn de vele retorische vragen in deze poëzie ingegeven door sterke emotie:
Waar was ooit min zo teder?
schrijft hij in Jesus menschenliefde, en in 's Menschen lot:
Hoe, mijn ziel! zo treurig, zo verslagen;
Waarom tog bezweken voor 't verdriet?
Een ander bewijs voor de dualistische spanning waardoor deze gedichten werden geïnspireerd, kan men vinden in de veelvuldigheid waarmee werkwoorden als willen, moeten en zullen voorkomen. Ze zijn blijken van de piëtistische ascese waarmee zijn geestkracht aan zijn driftleven het zwijgen probeerde op te leggen. In de eerste drie strofen van De vrolijke Reiziger