Raam. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermdKroniek
Herman Berger
| |
[pagina 47]
| |
mentaliteit waaruit de - magistrale - antwoorden zijn voortgekomen. Nu probeer ik me reeds lang rekenschap te geven van die mentaliteits-verandering. In mijn zojuist verschenen boek Op zoek naar identiteit heb ik uitgewerkt dat wij de griekse keuze voor het primaat van de soort niet langer kunnen volgen en geopteerd hebben voor het primaat van het individu. Maar ik zou daaraan een beschrijving willen toevoegen, of liever een reeks beschrijvingen, waaraan we die omslag tastbaar en direct zouden kunnen waarnemen. Toen ik het vierde punt van Kardinaal Ottaviani las, besloot ik daartoe een eerste poging te wagen. ‘In plaats van een absolute, vaste, onveranderlijke waarheid beoefenen sommigen een relativisme volgens hetwelk de waarheid onderworpen is aan het ritme van de evolutie en van de geschiedenis’. Nogmaals: het gaat me om een beschrijving, niet om de thematiek die ik in mijn boek reeds aan de orde heb gesteld. Wat is er met onze waardering van de vastheid en onveranderlijkheid gebeurd? Is het mogelijk te beschrijven dat onze waardering van de vastheid is omgeslagen?
De thematiek van de vastheid is een grieks thema. Ze wordt, bij mijn weten, het eerst door Plato verwoord. Dat geschiedt in een wijsgerige samenhang, voornamelijk van kenkritische aard. Maar daarin gaat het om vragen die het levensen norm-besef van de griek raken. Aan de orde is namelijk de stelling van Protagoras dat de mens de maat is van alle dingen. Die stelling is op haar beurt slechts de weergave van de crisis waarin de griekse wereld-beschouwing geraakt was: in de overgang van mythe naar logos. Het optreden van de sofisten was daarvan waarschijnlijk niet de oorzaak, maar zeker hebben zij het proces uitgesproken en daardoor versneld. Uitgesproken werd de twijfel aan tot dan toe gangbare overtuigingen. Daarin was de griekse godenwereld betrokken maar ook de gangbare moraal. Men realiseert zich dat elk volk zijn eigen goden heeft en zijn eigen gewoonten. Is het derhalve niet zo dat de mens aan de oorsprong staat van zijn goden en van zijn gewoonten? Is de mens de maat van alle dingen? Het optreden van Socrates is wezenlijk verbonden met dat proces. Aristoteles zegt dat Socrates ‘het algemene’ heeft ontdekt. De priester Euthyphro, vertegenwoordiger van een nog ongebroken mythisch geloof, weet wat vroomheid is: vroom is wat ik nu doe, mijn eigen vader die ongewild een slaaf heeft laten verhongeren, voor het gerecht aanklagen van moord. Daarmee is Socrates niet tevreden: het gaat er niet om of deze daad vroom is, het gaat niet om een reeks van vrome daden, de vraag is: wat is dat in alle vrome daden telkens weer terugkerende en steeds met zichzelf identiek blijvende moment dat juist ‘de vroomheid’ van alle vrome daden uitmaakt? Die gedachte dan wordt door Plato in de Cratylus verwoord. De mens is niet de maat van de dingen. De dingen hebben zelf een eigen wezen. Vrome daden verschillen, dingen veranderen, maar het wezen van de dingen ligt vast. Met onze bezittingen kunnen we vrijelijk naar eigen goeddunken omspringen, maar de dingen zijn ons bezit niet: ze vallen niet onder onze willekeur. Wat ze wezenlijk zijn, ligt vast. Daarmee is, naar de bedoeling van Socrates en Plato, het gevaar van het relativisme bezworen. De mythische zekerheden zijn vervallen en desondanks geraakt niet alles op drift. Ook de logos heeft haar eigen anker en daarom haar eigen zekerheden. De waardering van de vastheid is bijgevolg een positieve. Dat blijkt als we na- | |
[pagina 48]
| |
gaan met welke andere woorden en dus gedachten de thematiek van de vastheid in dit kader verbonden is. Vastheid komt toe aan de aarde, te verstaan als het vasteland in zijn tegenstelling met het ongewisse water van de alomtegenwoordige zee. Vastheid komt toe aan een vriendschap die duurzaam is en de wisseling van de jaren doorstaat. Vastheid komt toe aan een getuigenis dat zeker is. De vastheid staat bij uitstek in tegenstelling met de fantasie waarin we de dingen naar onze inbeelding laten verlopen: vastheid houdt verband met de werkelijkheid die hard is. Vastheid is niet los te denken van blijven. Vast en blijvend is een eenheid van waarde. Daarom is de vastheid een bron van rust, zoals de fantasie een bron van onrust. Vastheid is de garantie tegen het veranderen. En omdat verandering onzuiverheid impliceert, is de vastheid zuiver en onvermengd en echt. In de beweging van de sterren, de vaste, regelmatige baan die de sterren afleggen, treedt de waarde van de vastheid duidelijk aan het licht. Die baan kan wiskundig berekend worden. En is de wetenschap niet het hoogste vermogen van de mens, voortgekomen uit dat punt waar hij het meest goddelijk is? De onveranderlijke vastheid en zuiverheid van de baan die de sterren afleggen, manifesteert hun goddelijkheid.
Juist deze gedachte, dunkt me, moet gezien worden tegen de achtergrond van een nog niet door de mens beheerste wereld, een wereld die grillig is, vreemd, dreigend en vijandig, een wereld die de mens steeds weer overspoelt omdat hij er nog geen greep op heeft. In een dergelijke wereld is de vastheid onze enige steun. Op grond van deze positieve waardering kon de vastheid, nu in het wezen van de dingen gelocaliseerd, gaan fungeren als het steunpunt waartegen het relativisme te pletter slaat.
In de woord-combinatie ‘vast en zeker’ komt tot uitdrukking dat de vastheid een eigenschap moet zijn van het zekere en dan ook ware oordeel. De waarheid van het oordeel gaat bij terugslag delen in de gehele reeks associatieve inhouden die met de vastheid verbonden zijn. Waarheid is blijvend en onveranderlijk. Dat komt tot uitdrukking als we de primaire tegenpool van de vastheid oproepen: wat niet vast is, is dwalend. Ook de thematiek van het dwalen is door Plato wijsgerig verwoord. De tegenstelling tussen de ‘Idee’ en de dingen van deze wereld is de tegenstelling tussen hetgeen vast is en hetgeen ronddwaalt. Daarmee brengt hij de overtuiging tot uitdrukking, dat veranderlijkheid slechts als dwaling verstaan kan worden. Dwalen is die bewegingsvorm die haar uitgangspunt verloren heeft en haar eindpunt niet weet te vinden: men dwaalt over de vlakte, over de grote, stille heide. Dwalen mist een bewegingsrichting. Daarom associeert Plato het met in de war zijn, duizelen, dronkenschap. Binnen dit complexe geheel mist de waarheid elke beweging, omdat ze reeds bij haar eindpunt aangekomen, vast en blijvend is, en mist de dwaling elke gerichtheid op waarheid, omdat ze elke gerichtheid mist. Maar bovendien, dwaling vertoont, juist door het gebrek aan richting, een veelheid van bewegingen, her- en derwaarts. Voor Plato behoren veelheid en dwaling te zamen. Daarom valt binnen dit complexe geheel aan de waarheid eenheid toe en ligt iedere veelheid aan de kant van de dwaling. Pluriformiteit van de waarheid is hier ondenkbaar, een tegenspraak. Elke pluriformiteit betekent onzekerheid, en onzekerheid is het gebied waarbinnen we met elkaar twisten. Ook zo is pluriformiteit een verlies van de eenheid, die blijkbaar slechts denkbaar is als | |
[pagina 49]
| |
een gesloten front.
Dit gedachten-complex en haar vanzelfsprekende achtergrond: de mens die, zonder houvast, weerloos overgeleverd is aan de onberekenbare natuur, is in sterke mate door het christelijk denken en de Scholastiek overgenomen. Voor Augustinus is onveranderlijkheid het goddelijke attribuut bij uitstek en kan de onveranderlijkheid van de waarheid derhalve fungeren als een bewijs voor het bestaan van God. Voor Thomas van Aquino is het zijnde juist op grond van zijn wezen ‘quasi aliquid ratum et firmum in natura’, onttrokken aan de dwalende wisselvalligheid, want berekend, vaststaand, zeker en geldig. Maar de doorwerking van deze gedachten is voor ons van minder belang dan het feit dat onze waardering van de vastheid in een negatieve blijkt te zijn omgeslagen.
Hier is Hegel de antipode van Plato. Hij is, bij mijn weten, de eerste die verdedigd heeft, dat de vaste begrippen ‘tot stromen gebracht’ moeten worden. De ‘Flüssigkeit’ gaat de vastheid vervangen. Ik neem aan dat deze ontwikkeling samenhangt met het mondig-worden van de mens en met diens groeiende vertrouwen in de natuurwetenschap waardoor de ooit onberekenbare natuur meer en meer beheerst zal worden. Opvallend is in elk geval dat het beeld van de stroom, voor Heraclitus het symbool bij uitstek van de veranderlijkheid, nu een positieve waardering ontvangt. Niet alleen de waardering van de vastheid, ook de waardering van de veranderlijkheid is in haar tegendeel verkeerd. Ook dat treedt bij Hegel aan het licht. Verandering moet niet als dwaling verstaan worden. De verandering beschikt wel degelijk over een bewegings-richting: het is een op-wegzijn. Tot dat inzicht konden de grieken niet komen, want zij stonden aan het begin van de westerse geschiedenis en de richting waarin de verandering zich beweegt, wordt pas achteraf duidelijk. Maar achteraf blijkt dan toch, dat al het werkelijke ‘vernünftig’ is en dat de gestalten van de geest, die zich hebben voorgedaan, zich moesten voordoen. De verandering is geen dwaling maar ontwikkeling, ontwikkeling naar zelfbewustzijn en vrijheid. Maar tot dat inzicht kan men slechts komen als men oog heeft voor de continue stroom van het gebeuren. Het oordelend verstand verstukt de totaliteit, want alleen zo kan het de werkelijkheid in zijn macht krijgen. Maar de machtswil van de ‘Bildung’ loopt uit op een volkomen chaos. We moeten afstand doen van de machtswil. Het primaat mag niet toekomen aan het oordelend verstand en diens oordeels-waarheid. ‘De waarheid is gelegen in de totaliteit’. Dáárom moeten de vaste begrippen, waarin de werkelijkheid verstukt is, ‘tot stromen gebracht’ worden. Waarheid en totaliteit maar ook totaliteit en ontwikkeling behoren te zamen. Waarheid is een gebeuren.
Dichter bij huis constateren we dat de fenomenologie primair een verzet is tegen ‘das fix Gegebene’. Wat vast is wordt nu blijkbaar verstaan als hetgeen niet meer stroomt maar vast-gelegd en derhalve gefixeerd is. En fixatie wordt beschouwd als een aanslag op de waardigheid van de creatieve mens. Dat de vastheid zijn glans verliest, moet te maken hebben met het nieuwe inzicht dat de mens niet tot zijn bewustzijn gereduceerd kan worden. Binnen het exclusieve domein van het bewustzijn kan de vastheid positief gewaardeerd worden, niet langer waar men weet van de marge rond het bewustzijn, de marge vanwaaruit het bewustzijn gevoed moet worden. Fixatie is binnen dit perspectief een | |
[pagina 50]
| |
tekort. De Volkskrant, waarin het ‘rapport’ gepubliceerd werd, spreekt over Ottaviani's ‘fixisme’. Het menselijk leven is een stroom die niet stilgelegd mag worden. Het is: drama, handeling, geschiedenis. Het houdt op werkelijk menselijk leven te zijn waar het stokt, stagneert, meent reeds bij het eindpunt gekomen te zijn. Er is geen eindpunt binnen het menselijk leven. Het is een zinvol dwalen dat weet en niet weet van een eindpunt, omdat het wetend bewustzijn is en tevens niet-wetende marginaliteit, een zoekend en vermoedend weten dat de poging en de vergissing nodig heeft. Vastheid is een pretentie, of liever: een illusie, intellectuele neerslag van een existentiële vervreemding, een vervreemding van de werkelijkheid van het mens-zijn. De mens moet mobiel blijven, elke immobiliteit is een tekort. Daarom wordt de vastheid - als onveranderlijkheid, immobiliteit en fixatie - gezien in het teken van de starheid. Eenmaal als starheid verstaan roept de vastheid een uitgebreid complex van negatieve waarderingen op. Wat star is, is onaangepast. Daarbij gaat het niet primair om sociale aanpassing die geen volstrekt ideaal kan zijn, omdat ze elke inwerking op de wordingsgeschiedenis van de gemeenschap zou uitsluiten. Starheid is allereerst onaangepast aan mijn individuele geschiedenis, omdat ze me weerhoudt open te staan voor het onverwachte van de gebeurtenissen die mij overkomen. Wat star is, is reeds uitgevallen uit mijn leven. Ik zelf ben uitgevallen uit mijn eigen leven voorzover ik verstard ben. Starheid staat in de sfeer van de dood en is in tegenspraak met het initiatief, letterlijk: het maken van een nieuw begin. Mijn leven behoort niet buiten mijn eigen initiatief te verlopen. Elk leven behoort de vrijheid te behouden om zichzelf naar waarheid tot stand te brengen. In elk leven behoort de eigen waarheid omtrent het eigen leven te geschieden. Daarom is deze waarheid, die de eerste zin van de waarheid is, een gebeuren. Daarom ook is deze waarheid evenzeer pluriform als de mensen zijn, en is een uniforme waarheid evenzeer verwerpelijk als een gestandaardiseerde mensheid. Dat is geen relativisme. Want niemand bepaalt zelf wie hij eigenlijk is. Het leven is juist een moeizaam zoeken, omdat ik worden wil die ik ben, maar ik nog niet weet wie ik eigenlijk ben, tenzij op de wijze van een anticiperend vermoeden. Wie aldus de steun van het gemakkelijke houvast versmaadt en zich overgeeft aan het gebeuren, vertrouwt in een fundamenteel christelijke houding op de zinvolheid van de levensgeschiedenis.
De ware inhoud van het leven en van de waarheid kan derhalve niet langer gevonden worden aan de kant van de vastheid. De vastheid grijpt nog slechts de leegte. De leegte wordt illusorisch ontkend door haar te begiftigen met een puur formele inhoudelijkheid, de monotonie van de pure repetitie die juist de ontkenning is van het werkelijke gebeuren. Deze gemaskeerde leegte verraadt haar illusorisch karakter in het feit dat ze zich afsluit en verweert tegen elke discussie: ze wordt hard en ontoegankelijk.
De vastheid was het ideaal dat opkwam binnen de overgang van mythe naar logos. Dat dit ideaal wordt losgelaten houdt dan ook verband met het feit dat de logos als ideaal is losgelaten. In dit nieuwe mens-beeld bekleedt de logos een plaats, maar niet langer het primaat. Primair is de mens een wezen waarin de beweging moet worden binnengebracht. De mens is een transcenderende beweging. Hij overstijgt de feiten waarin hij zichzelf en zijn wereld gerealiseerd heeft naar een steeds nieuwe feitelijkheid die steeds dichter staat bij de eigenlijk- | |
[pagina 51]
| |
heid waarnaar hij en zijn wereld op weg zijn.
Tenslotte: houden wij onze waardering van de vastheid toch niet op zekere wijze hoog? Want we waarderen een vaste baan of in een vrij beroep waarderen we minstens een vast inkomen. We waarderen een vast, liefst waarde-vast pensioen. Maar waarom vechten we voor sociale zekerheid als een recht dat aan iedereen toekomt? Omdat we menen dat de bestaans-onzekerheid moet zijn weggenomen, wil de mens de kans krijgen zich waarlijk als mens te ontplooien. Dat de vastheid, die voor de grieken een eind-goed was, tot een middel-goed is geworden, manifesteert de devaluatie van de vastheid op de meest expressieve wijze. | |
Clemens Raming
| |
[pagina 52]
| |
afgunst in de hedendaagse wetenschap geniet, hoofdzakelijk als een kwestie van verdringing moet worden beschouwd, lijkt eerder aan waarschijnlijkheid in te boeten dan te triomferen. Was er wel zoveel verdringing voor nodig om de rol van de afgunst op de achtergrond te doen raken? Het is de vrees voor de afgunst geweest die deze ondeugd in de menselijke samenleving een hoofdrol heeft toebedeeld. Het is duidelijk dat de mens van onze tijd zich aan de magische greep van de vrees voor afgunst ontworsteld heeft, omdat hij zich ontworsteld heeft aan de vrees voor het overschrijden van de eigen maat, van de door lot of Godheid afgebakende plaats in het kosmische bestel. In zoverre er ook verdringing in het spel is - en de auteur maakt aannemelijk dat dit, met name in Amerika, inderdaad het geval is - lijkt deze te herleiden tot een gemotiveerde weerzin tegen het onproduktieve, de ondernemingsgeest verlammende, duo afgunst en angst voor afgunst. Men wil het spook bezweren door het niet meer op te roepen.
De auteur gaat echter voorbij aan alle door hem zelf aangebrachte richtingwijzers die hem op de weg zouden leiden naar een relativering van het door hem gekoesterde fenomeen. De afgunst moet en zal als fundament dienen voor Eine Theorie der Gesellschaft. Van welke echter slechts schamele aanzetten te voorschijn komen. De interesse van de professor wordt kennelijk vooral in beslag genomen door de tweede opgave die hij zich gesteld had. De afgunst neemt de vorm aan van een sleutelgat waardoor de heer Schoeck hem onwelgevallige sociaal-politieke stromingen ontmaskerend meent te bespieden. Vooral het socialisme moet als slachtoffer dienen. Men weet dat de 19e-eeuwse standenmaatschappij het beangstigend verschijnsel ‘socialisme’ in zijn eigen kategorieën vertaalde door het te herleiden tot de afgunst van de armen op de bezitters. Helmut Schoeck zet deze optiek een wetenschappelijk brilleglas voor door het socialisme te herleiden tot egalitarisme en het egalitarisme vervolgens te beschouwen als een illusoire poging om een maatschappij zonder afgunst te kreëren. Nu valt m.i. geenszins te ontkennen dat door het socialisme een egalitaire draad loopt die soms nadrukkelijk aan de oppervlakte komt - bijvoorbeeld in het befaamde ‘10 over rood’ waarin de lezer getrakteerd wordt op een passage over de inkomensverdeling, waarin de botten van het egalitaire teorema opvallend onder het kleed der sociale rechtvaardigheid zichtbaar worden. Wie bij de vèr gaande nivelleringseisen die in de nieuw-linkse kringen voor radikaal doorgaan, relativerende vraagtekens wil zetten, kan zijn voordeel doen met het door Schoeck overtuigend vertolkte inzicht, dat de afgunst zich bij voorkeur vastbijt op voorrechten die men voor zichzelf als passend kan ervaren. Een arbeider zal eerder afgunstig zijn op een kollega die een rijksdaalder loonsverhoging krijgt terwijl hijzelf gepasseerd wordt, dan op zijn direkteur die het vijftienvoudige van zijn loon opstrijkt. Deze laatstgenoemde leeft tezeer in de periferie van zijn sociale horizon, en staat te overtuigend driekwart maatschappelijke ladder boven hem om een gemiste kans van hemzelf te kunnen vertegenwoordigen. (Het staat natuurlijk eenieder vrij om zulke grote inkomensverschillen onrechtvaardig te vinden; ik wil er graag voor uitkomen dat mijn rechtvaardigheidsgevoel er niet door bevredigd wordt. Maar politiek bestaat voor een belangrijk deel in het uit vele wenselijkheden selekteren van programmapunten die, gewogen op hun betekenis voor het algemeen welzijn en getaxeerd op hun te mobiliseren effektieve werkingskracht binnen de gegeven politieke en maatschappelijke krachtvelden, een ener- | |
[pagina 53]
| |
gieke ondersteuning rechtvaardigen. Wie anno 1967 in Nederland radikale nivellering urgeert, wedt op een verkeerd paard.)
Helaas voor professor Schoeck, behoort het egalitarisme niet tot de kern van de socialistische beweging. Het socialisme is gegroeid uit de dubbele impuls van een heftige verontwaardiging over schrijnende wantoestanden en het rationele inzicht dat de ontwikkeling van de industriële produktiemiddelen niet meer zinvol vanuit de op partikulier eigendom gebaseerde beheersvormen te organiseren viel. Wie het socialisme wil bekritiseren moet ofwel zijn werkelijke zedelijke en teoretische grondslagen aantasten, ofwel zijn huidige verschijningsvormen kritisch aan deze grondslagen toetsen. Maar een kritiek die plompweg de strijd van het socialisme tegen sociaal onrecht en maatschappelijke chaos laat samenvallen met gelijkheidsutopisme, produceert demagogische slagen in de lucht.
Dat de professor ook de ontwikkelingshulp niet welgezind is spreekt na het voorgaande vanzelf. Naarmate immers het welvaartsverschil tussen rijke en arme landen inkrimpt, zal de afgunst van de arme landen toenemen. De auteur zou hierin best gelijk kunnen krijgen. De grote afgunst van de ontwikkelingslanden moet waarschijnlijk nog komen, al is dit venijn in de meer geëmancipeerde bovenlaag van een aantal voormalige koloniale gebieden reeds flink aan het werk. Maar Schoeck is dermate op zijn favoriet objekt gefixeerd, dat hij niet wenst te zien dat de afgunst het kleinste kwaad is - laat ik hem maar niet met etiek lastig vallen - in vergelijking met de meer elementaire emoties die tot uitbarsting zullen komen, wanneer wij het door de honger bedreigde deel van de wereldbevolking laten stikken.
Mijn eindindruk van dit boek is die van een massieve geborneerdheid, die zich ongegeneerd heeft meester gemaakt van de gedokumenteerdheid die het als geheel en de intelligentie die het in onderdelen kenmerkt. | |
Fons Sarneel
| |
[pagina 54]
| |
17 is een getal met een ziekte onder de leden, een ontregelde bloedsomloop door ongeneeslijke onmacht tot ritme. Zijn heiligheid heeft iets krankzinnigs: de volslagenheid van het heterogene paart het aan de perfectie van het homogene. Heeft die speculatie zin, dan moet ik zeggen dat Raes zijn lijfgetal trefzeker gekozen heeft. Niets karakteriseert zijn literaire figuur zo scherp als heterogeniteit van schrijvende aanleg en toeleg. Discontinuër schriftuur dan de zijne bestaat niet, tenzij als resultaat van bewust nagestreefde ontploffingstechnieken als die van het expressionisme, van houtzagersgeestdrift als die der nieuwe zakelijkheid, of, wat ook mogelijk is, gewoon van aangeboren plankerigheid. Maar plankerigheid is bij Raes nog minder voorstelbaar dan continuïteit, en, hoe weinig hij anderszins misschien geneigd is heel te laten, zagen en exploderen zijn nooit zijn bekwaamheid gebleken.
Geen zin van Raes of hij ontplooit zijn zelfstandigheid, stelt zich te weer en weigert met de volgende of vorige samen te vloeien. Iedere zin die hij schrijft is een nieuwe concentratie van eigenzinnigheid. Het verbluffende is dat dit telkens gebeurt zonder een spoor van opzettelijkheid, want het syntactisch cijferslot op al die zinnen functioneert allereenvoudigst: nevenschikking overheerst de microeenheid, precies zoals ze de rangschikking tot een alinea bestuurt en een of twee van die alinea's ruimtelijk onderscheidt als een paragraaf tussen twee regels wit. Bijwoordelijk en bijvoeglijk bijwerk is er niet weinig, maar de tactiek van de plaatsing is uiterst voorzichtig: adjectieven volgen graag op substantieven, meer dan bij andere schrijvers blijken ze predicatief, een bijzin krijgt gemakkelijk de zwevende allure van een deelwoord dat toch weer voorbeeldig is van precisie. Ontdaan van zijn voegwoordelijk gewricht, een zwaarteloos organisme, ontwikkelt zo'n zin veel gemakkelijker en zonder stroefheid zijn eigenlijke kracht: een onbedwingbare gerichtheid naar voren. Vraagtekens en dubbele punten krijgen een hoge frekwentie; punt-komma's komen niet voor. Het meeslepende van zijn werk moet hem wel zitten in dat sterk ontwikkeld voorhoedekarakter dat zich met grote vanzelfsprekendheid ook meedeelt aan zijn paragrafen. Mag iets proza heten, oratio proversa, dan toch zeker dit.
Ik vind het dus, behalve niet zo bijster origineel, ook niet zakelijk juist om dit schrijven te karakteriseren als het leggen van mozaïeken, want dan zouden de glinstersteentjes die zijn zinnen ontegenzeglijk zijn, zich moeten voegen naar een voorbedacht patroon, en daarvoor is hun afzonderlijkheid van nature te groot, hun energie te ongedurig. Berekening is wel het laatste waartoe dit onuitputtelijke proza, waarvan ontelbaarheid de treffendste eigenschap is, zich lenen zou; het krioelt van zelfstandigheid tot in zijn kleinste bestanddelen, en over de fatale onverenigbaarheid die zijn natuur verdeeld houdt, zegeviert het alleen (maar verblindend) door pure actio in distans. Ik zou dus niet weten wat eerder in aanmerking komt om heterogeen te worden genoemd, maar evenmin wat beter geschikt is om zich desondanks te laten samenvatten in een eenheid die dan wel de greep moet zijn op de ongrijpbaarheid zelf. Misschien is het dat wat degenen bedoelen die altijd maar zeggen dat Hugo Raes zo'n intrigerend schrijver is. Zeventien is zijn getal.
Tot de zeventien stukken van Bankroet van een charmeur behoort één hoorspel, | |
[pagina 55]
| |
één stuk proza dat men bij gebrek aan betere etikettering voorlopig het best zal aanduiden als abstract (God heet het), en vervolgens, kriskras door elkaar en dus door Raes zelf vermoedelijk niet als soorten onderscheiden, twee duidelijk verschillende groepen verhalen, die m.i. ook elk een ander niveau van geslaagdheid laten zien. De eerste groep, waaronder het zwakke titelverhaal, meteen het omvangrijkste, is geschreven in de verleden tijd en bevat merkwaardigerwijs het beste verhaal van de hele bundel, Een Zonsopgang. Twee stukken uit de bedoelde reeks van zeven hebben sporen bewaard van het presens, en ik weet niet zeker of daarin geen teken moet worden gezien van weifeling of een restant van bewerking. Een eigentijdse ervaring vertoont die sporen, en ook weer het titelverhaal. De acht verhalen die overblijven, zijn geschreven in de tegenwoordige tijd en zijn daardoor voor lezers van De Vadsige koningen, Hemel en Dier, Een faun met kille horentjes, het gemakkelijkst herkenbaar als typisch Raes. Want de gerichtheid naar voren houdt bij hem niet op met de laatste zin, hij sluit niet waar hij eindigt. Zijn verhaal komt niet overeind vanuit de zekerheid weer weg te zullen zinken in de stilte of het niets. De ongedurigheid van zijn proza is niet van het soort dat eigenlijk uit is op rust. Ook in die zin is hij geen steentjesraper die mozaïeken legt. Hij is niet alleen in zijn stof, die dikwijls onbepaalbaar van na het jaar 2000 is, een toekomstschrijver, hij is het vooral in het openschrijven van de tijd. De afzonderlijkheid van zijn zinnen concentreert (en bedwingt dus ook) een grimmigheid die vastbesloten is het onheil aan het licht te brengen dat de toekomst voor ons gereed houdt. Die grimmigheid (met kille horentjes) wordt aangevuurd door een benieuwdheid die weer niet bestaanbaar is zonder angst.
In zijn onschuldigste vorm treft men het aan in het kleine pamflet Een woord tegen het verval, dat begint met doodgewone viezerij te signaleren in Londen, Parijs en Brussel, maar dat zich stapvoets verder begeeft in de universele bevuiling die het verval is, het verval dat ontbinding wordt, ontbinding die het onverdraaglijkst wordt als ze menselijk is en toch door de mensen onverschillig wordt getolereerd. Zo'n behandeling van het onheil is nog een grapje, een sick joke als men wil, maar een grapje. Wie evenwel De wespen leest, weet beter. Ook dat gaat over verval, maar het woord wordt niet geschreven. Het is ook nauwelijks te bespeuren. Iets heel fijns. Het heeft een lichtrosse of oudrose kleur. Het is net een los kluwen van losse vrouwenharen. Het rolt heel even een beetje verder (p. 20). Dan is het weer weg, maar om terug te komen als het nog niet helemaal vergeten is, ragfijne draden die traag vorderend zich bewegen langs de rand van het tapijt, bijna niet merkbaar voor het scherpste oog (p. 21). Ook buiten is er iets gaande dat met de geraffineerdste chemie niet weg te krijgen is, ontelbare bewegende gaatjes in een plek ongeplaveide grond vlak bij het huis, ongedierte, wespen. Niet erg allemaal, en op zichzelf niet zeer verontrustend, maar wel juist genoeg om voor meneer De Wulf de smaak te bederven in de grote reserve aan capaciteit en levensdrang die hij in zich voelt. Precies die geniepige dosis om de Française in dezelfde straat, met haar grote zonnehoed, met de strik juist onder haar borsten, en met haar korte spannende shorts die, als zij langskomt, het plooitje vrijlaat tussen dijen en billen, van haar verleidelijkheid te ontdoen. Daar helpt geen grote lange cigarillo aan, geen voorjaar en geen nieuwe buurt, waar het losser en lichtzinniger leven is. Het ragfijn wezen houdt zich schuil, maar onzichtbaar groeit het, een | |
[pagina 56]
| |
hoog kluwen van draden, doorzichtig als glaswol, een groot heel dun dier als een ijle blonde spin (p. 22). En tenslotte: Alleen 's nachts kruipt het, zich virtuoos bewegend, op de kamerplanten en op de slapers (p. 23). Met die regel eindigt het verhaal (dat er overigens naar oude begrippen nauwelijks een is) maar iedereen ziet zo, dat het niet sluit. Er is een opening gemaakt, het slot is een gat, en geen applaus ontwikkelt het tumult dat het weer dicht krijgt.
Het is niet toevallig dat bijv. Benelux-hoogconjunctuur, om maar eens iets te noemen uit de andere reeks, en dan meteen ook iets dat traditionele lezers veel meer bekoren zal, daartegenover de indruk achterlaat van relatieve geslotenheid. Het duurt wel even voor de geheimzinnigheid van een reisje naar de lage landen zichzelf element voor element geëlimineerd heeft, maar dan is meteen de aardigheid eraf. Wat er daarna gebeurt is bekwaam afwikkelen van het beetje intrige dat het verhaal (nog) niet missen kon. Wie Raes een beetje kent, gelooft het al een royaal paar bladzijden vóór het einde. De reclameslogan Zacht kreperen in de Benelux hoeft dan niet meer, wij hadden het al eerder begrepen en dit programmatisch plichtsbesef wekt hoogstens argwaan. Het lijkt me niet zo moeilijk, iets soortgelijks waar te maken voor de meeste stukken uit de preteritum-reeks en evenmin, verbindingen te leggen met de epische consequenties die het preteritum nu eenmaal heeft. Ik laat dat liever over aan de academici.
Want pal daarbovenuit rijst levensgroot een vraag die aanzienlijk actueler is, en waarop ik zo gauw het antwoord niet weet. Het gebruik van de tegenwoordige tijd in verhalende literatuur staat bij de theoretici zo niet in een kwade, dan toch ook niet in een lekkere reuk. Dat zal wel niet zijn omdat Homerus het iedereen heeft voorgedaan in wat hoe dan ook een verledentijdscategorie geweest is, of omdat Virgilius niet beter wist dan dat het moest blijven zoals het geweest was. Zo naief zijn de theoretici nu ook weer niet. Hun opvatting kan bondig worden samengevat in de volgende kringloop: de verleden tijd is de grammaticale vorm van de afstand; epiek is het soort voorstelling dat afstand als voorwaarde heeft (groot, globaal, ruimtelijk en tijdelijk vlak bij oneindigheid en toch groepeerbaar binnen een eigen beslotenheid); ergo epiek gedijt pas ten volle in de grammaticale categorieën die wij noemen: verleden tijd. (Met de kwestie hangt samen een geïrriteerd wantrouwen tegen de ik-vorm, die eveneens eerder nabijheid vertegenwoordigt dan afstandelijkheid, maar daarover is - uitvoerig genoeg - verhandeld door De Wispelaere, en in Bankroet overheerst trouwens hij). De zwakheid van het aangewezen syllogisme vind ik, dat het zo verpletterend sluit. Wie het weer open wil peuteren en nu niet direct een taalkundige is, zal opperen dat epiek niet helemaal hetzelfde is als epiek. Hij doet dat niet uit slimmigheid, maar natuurlijk omdat hij wel eens iets gelezen heeft dat niet van Homerus was, desnoods van Simon Vinkenoog. Een staalkaart van epische mogelijkheden, en ik denk voorlopig wel ongeveer een complete, kan men overigens vinden in De Verwondering van Hugo Claus. Maar zijn werkelijke twijfel en zijn weerzin tegen theoretische zekerheden kan heel goed gewekt zijn juist door Hugo Raes, die nooit een roman in de aanbevolen tijdsvorm heeft geschreven, terwijl de drie die er nu zijn gelijk staan met het oeuvre van een meester. Wie alleen al Een Faun met kille horentjes op zijn naam heeft, mag wat niemand meer gegeven | |
[pagina 57]
| |
is, zonder uitgelachen te worden nog hardop iets zeggen als hij vijfentachtig is.
Inderdaad gaat zijn presens gepaard met precisie in de detaillering van het nabije. Ruimtelijkheid lijkt op het eerste gezicht niet een karakteristiek van zijn wereld, maar misschien is ook dat wel een misverstand. Meteorologisch is ze zeker niet indrukwekkend. Er zijn geen wolken, hoogstens hier en daar een wolkje. Geen noodweer of storm is er bij hem aan de lucht, maar, met omzichtigheid gesignaleerd om niet te zeggen verdoezeld, een vuiltje. Misschien is zo'n vuiltje ruimtelijk toch efficiënter dan het bekende geweld, want je kunt er met je ogen voorbij. Als dat waar is, zit het onderscheid in de begrenzing. Wie Raes met Streuvels vergelijkt, ziet ineens het verschil. De oneindigheid bij Streuvels is zo duizelingwekkend niet of ze blijft een geordende ruimte, gestructureerd naar onwrikbare steunpunten, waartussen afstand en beweging, hoe ontzagwekkend ook, toch altijd op een of andere manier meetbaar zijn. Zo is het eerste hoofdstuk van De Vlaschaard een magnifieke afstandspeiling tussen winter en voorjaar. Het treuzelen daartussen, het treiterend geduld van de grote tijd die zijn onverstoorbare gang gaat boven het kwade ongeduld van de mensen met hun dwingend en onmiddellijk belang, meet die afstand die met menselijke maten spot, maar de twee einden, winter, voorjaar, liggen vast. Er heerst dan ook rust in de ruimte van Streuvels, waarin geen spanning zich niet oplost in het gevoel dat in de verte het heelal gesloten is. Een ongewaarschuwde lezer begint met schrik, maar hij gaat voort met het vertrouwen dat hij in dit heelal op den duur wel thuis raakt. Wat er gebeurt, gebeurt binnen voelbare grenzen, zich ontplooien staat er gelijk met het vinden van zijn gebied. Wie weet is de regionale roman, behalve veel anders, ook een culminatie van de epiek van het geruststellend heelal. Ook Mauriac is regionaal geconditioneerd, en Faulkner was het niet minder. En wat culmineert, het kan haast niet anders of het verkeert in een crisis, het is een teringlijder die bloost.
Maar wat heeft dat alles uit te staan met het preteritum? Ik zou denken niet minder dan alles. Want wat zich binnen de grote geslotenheid manifesteert kan alleen het voorziene voltooien, het fatum voltrekken, terugzinken tussen de steunsels die van eeuwigheid zijn aangebracht. Preteritum is verzinkende tijd, de tijdsvorm van terugkeer in wat De Vlaschaard ‘het onverroerbare’ noemt. In het gesloten heelal is elk verhaal een oud verhaal, en in die oudheid vindt het zijn bevestiging. Als de boer voor de onverroerbaarheid op de laatste bladzij eindelijk het hoofd buigt en de ring gesloten is, maakt hij precies het gebaar dat het gebaar is van het preteritum: neerzinken naar de aarde waar het allemaal al gebeurd en geborgen is in eeuwigheid amen. Wie een verhaal besluit schrijft het neer, bepaalt het in zijn verleden en herhaalt en bevestigt, met vaste stem of mompelend, dat moet hij zelf maar weten, het eerste woord dat over de schepping gevallen is, dat het goed was (en dat was dan preteritum van meet af aan geautoriseerd).
Bij Hugo Raes is er ineens een vuiltje aan de lucht. Misschien is de schepping wel niet zo goed als wij dachten en was het aanvangswoord de eerste vergissing. In elk geval leidt het vuiltje aan de lucht het oog naar wat erachter zit en dwingt het de aandacht naar de grenzen. Het verontrustende is dat die grenzen zich niet | |
[pagina 58]
| |
laten bespeuren. Alles ligt weerloos open naar het volstrekte verdwijnen. Wie nu nog duizelt in het gesloten heelal van Streuvels moet wel tollen in het grensloos universum dat Raes voor hem ontsluit. Een vuiltje aan de lucht maakt zichtbaar dat er niet eens lucht is en dat er geen veiligheid is om op iets te vertrouwen. Vertrouwen wordt gesteld, maar dan moet er een steunsel zijn en dit universum is niet vooraf architectonisch verkenbaar. Er gebeurt ook niets, er doet zich telkens even iets voor. Het heeft geen betekenis, want betekenis veronderstelt herkenning en plaatsing binnen het vertrouwde. Niets vindt zijn gebied, zijn voltooiing, zijn bevestiging. Wat zich voordoet is onbepaalbaar en spelt onheil zoals de ongrijpbaarheid van opdoemende gedaanten dat doet in het distinctieloze grijs van een droom. Maar de ruimte van Raes is niet grijs, ze is van een stekende helderheid die pijn doet, vooral aan de ogen. Raes lezen staat altijd gelijk met speuren in de rondte. Je moet je voortdurend keren en wenden, verdacht op het onheil dat zich onbepaalbaar voordoet, telkens opnieuw, telkens anders en ook telkens maar even. Er is geen gerichtheid tenzij op dit onheil, en onheil is het universele verdwijnen dat bevuild is en nu verval moet heten of ontbinding. Pijnlijke helderheid, maar besmet en daarom dubbel pijnlijk, die bovendien parten speelt aan het richtingsbesef en elke intentie verraderlijk verijdelt.
Waar de relatie ontbreekt wordt het echte verhaal meteen onbestaanbaar. Het enige spoor van relaas is de poging betrekking af te dwingen tussen dingen die niets gemeen hebben dan juist het uiteengaan. Ook in die zin is een verhaal van Raes altijd het relaas van het onheil. Het signaleert het verdwijnen en vertraagt het. Het stelt zich koppig te weer met de vinnige zelfstandigheid van zin achter zin. Een scherp woord grift wat wegijlt in het geheugen, een zwevend deelwoord palmt nog even voor zich in en paait wat al op weg was naar het einde. Er is geen vriendelijker schrijftrant dan de scherpe van Raes, de vasthoudende, de vastbeslotene. Hij zegt blijf tegen het vluchtende, hij houdt zijn ja vol tegen het alomtegenwoordige nee, zijn trouw blijft overeind temidden van het geniep. Het is een vriendelijk verdriet dat redt wat er te redden valt uit een eindeloos leeglopend heelal. Het is dit verdriet dat zo beweeglijk is en oorsprong wordt van perspectief in de verraden ruimte. Heeft ze geen grenzen, die ruimte, ze heeft dan toch een centrum. Hemel en Dier wees dat middelpunt aan als de gevoelige laag in het bewustzijn van de fotograaf, waar het de laatste barmhartigheid was bereikt, beschreven en getekend te worden door de beminde. In Een Faun met kille horentjes was dat centrum kwaadaardig verzet, de mysterieuze faun zelf die malicieuze verhalen verzint, roekeloos en regelrecht opgediept uit de afstotende donkerten van de waarheid, de faun die nabootst wat er mis is aan de schepping en dus de achterkant van zijn hoeven laat zien. Maar die faun is in het boek geen vreemdeling, hij is het verzet in Houtdrager zelf, dat iemand niet zo maar uitspreekt. Het is het allereigenlijkste, het laatste dat men beschermt. Daarom verhardt het zichzelf, spot het, zet het horentjes op, horentjes van de bedrogene, horentjes om mee te stoten, kille horentjes. Het verdriet is koud geworden en wreed.
In de beste verhalen uit Bankroet is dit verdriet opnieuw (of nog, want wanneer zijn ze geschreven?) versneden met die eigenaardige waakzaamheid, die te welwillend is om alleen maar argwaan te zijn. Er lijkt meer terughouding te heersen, | |
[pagina 59]
| |
meer behoedzaamheid in het uitspelen van kostbare troeven. De verhalen houden niet op, ze houden zich in. Ze blijven dichter bij het centrum, ze verkennen de nabijheid. Waag je maar niet te ver als je toch weet dat het universum lek is. Bevestig het weinige dat tekens uitzendt in de gevoelige laag, schrijf het, houd het in taal overeind, ontsteel het aan het verdwijnen dat heelal heet, versterk het in zijn tegenwoordigheid, verschans het in presens. Dat ongeveer moet de schrijvende hand hebben aangevuurd toen in Raes het preteritum eenvoudig niet opkwam. Hij had niets te bevestigen en niet het hoofd deemoedig te buigen voor wat al goed was toen hij het aantrof, want wat hij vond was niet in staat hem te raken, daar waar iemand eens getroffen wil worden als hij dan toch zestig jaar of langer moet leven. In een openliggende ruimte is alles verraderlijk. Waar geen onverroerbaarheid bestaat is er geen voltooiing maar alleen verval. Het verleden blijkt onbetrouwbaar zodra het toekomende binnensluipt en alles doet zwichten. Er is geen verleden waarin de dingen zichzelf voltooien want alles vervliegt als het universum niet gesloten is. Het enige dat telt waar onverroerbaarheid ontbreekt is ontroerbaarheid van het kwetsbare centrum. Het kan het verdwijnen keren in de onmiddellijke omgeving. Het zet zijn kleine bouwsels overeind, het richt rusteloos her en der zijn popelende tekens op die staande houden wat hij gezien heeft: dat het niet goed was. Het ziet daarom af van de sluitende ronding terug naar de oorsprong, het troost zich niet met de illusie der schone voleinding. Het houdt zich in. Het zet zich schrap in de verticale tekens van het presens, discontinu, heterogeen, maar vief en recht overeind, de fijne horentjes priemend in de ruimte. |
|