Raam. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
P.H.H. Hawinkels
| |
[pagina 44]
| |
doortrokken sereniteit van het moment, of
stil peinzend om je tweelingzusje, dat
nooit geboren is, een plaats bereid
had, toe geglimlacht, zou ik
veranderen.
De dikke bij, die nu in de tuin
met een gedrevenheid die z. door de noodzaak,
economisch, alleen niet laat verklaren,
koortsachtig & bedreven alle kelken
doorvorst aan de paarse heester, heb ik lief.
Zijn bewegingen zijn vloeiend, hij
is sterk. Hij versmaadt alle bloemen, maar
paarse versmaadt hij niet. Hem
is het op zijn reikhalzende vlucht door àl
die kelken begonnen om een zitplaats op
de onderlip des doods.
| |
DroomEr voerde rond mijn bed een wilde dame
een onbeschilderde oorlogsdans uit;
ze was in 't groen, bedreigde mij - waarmee?
Ik weet het niet. Zij danste, zij sprong,
geluidloos en een bundel pijlen
als bliksemstralen in de toegeknepen vuist.
Ik verrekte van de angst.
Toen kwam er een geraamte binnen,
en ging zitten op mijn typemachien.
Het drukte op de toetsen, die
als tentakels, scharen van een kreeft,
een hulpeloze krab de lucht in staken, -
en terwijl het zeewater er vanaf droop
zong, galmde het skelet met holle overgave
en om de dood niet lelijk stemgeluid:
‘Leise rauschend gleitet fort
im stillen Tal der helle Bach’
Geluidloos ging het dansen verder,
mijn angst werd onvoorstelbaar groot.
Tot er een schilder binnentrad, die het begin
droeg van een lange ladder, - die hierna
langzaam langsgedragen werd: 't geraamte zong,
de kenau danste, en, als in een grafkelder
| |
[pagina 45]
| |
vergleed de sublieme klankenwereld.
Zachtjes ruisend gleed de ladder verder.
De tweede schilder met het eind kwam daar,
op de hiel door nummer drie gevolgd,
wéer met de aanvang van een eindeloos lange ladder,
de groene danste, de ladder gleed,
het geraamte bood bel canto.
Toen sloeg de deur als door een wervelwind opzij,
en daar stond jij. Je haren was als dunne slangen,
vuur je ogen, rollend & bengaals. En met
je vuurwerk, je rookwolken en je rollen-
de kinderogen, geur van zwavel en salpeter,
zoete hellestank, - maakte jij, zoals gewoonlijk,
een onpersoonlijk eind aan alles.
| |
DrieGa naar eind2)Toen ik koorts had, waren het
drie dagen, die in ozon lingerie
met gratie voor me kwamen dansen;
of het lente was, alsof
het vervellen waarin mijn wereld diep
bevangen was met bloesem had te maken
en de rijpe geuren werden fris & bitter.
Tot in mijn massieve kiezen heb
ik het gevoeld, tot waar ik thans
het te kwaad heb, nu de drie
zijn opgetrokken en er, als een lila
bloesemblaadje, enkel op het tafelblad
een kleine foto ligt, en het gevoel
dat ik deze dagen met weken moet
bekopen eer mij maanden zijn gegund.
Het seizoen sloeg om,
toen zag ik het komen, gehuld
in lome dekschilden, kleuren rijp & zwaar,
zoals het ontwaken in de ochtend was;
veel heeft er bewogen, onwennig, maar
toch doodgewoon. En in elk moment,
statig als een gestolen zeilschip,
| |
[pagina 46]
| |
diende zich, gefrakt, gesteekt, dezelfde pijn
aan, alsof mij naaldhakken
in de precieuze delen troffen.
Vanuit de verte keek ik toe, -
zwart was ik. Hier zwol het stralen van
een infernale zon aan & op, verzadigd
met datgene, op zoek waarnaar ik heel
het equatoriaal afrika van mijn ervaring
heb doorkruist, doorkropen. En ja,
uit de nauwe krochten van mijn oren,
uit de sterke maat van wat daarachter
aan gedachten onbetreden paden tracht te
zien, is toen alles weggezogen. Er ontstond
een stalen vacuüm, nog niet vervuld,
nog niet vervlochten.
Het seizoen was omgeslagen, en
de kleuren waren zwaar. Ik ga
iets brekends ondernemen.
|
|