| |
Lambert Tegenbosch
Een avondje in december
Op de derde dag van december 1967, op de late zondagmiddag van die datum, gebeurde het, dat de geest kwam over Blinde Mol, de in Maastricht residerende Opperkok van Ontbijt op Bed en Opperregent van het Deltabewind, waaraan onderworpen zijn het blaasbalgbroekendragende volkje der Belgen, alle autobanen der Duitsers en de alom om hun vlijtig provoduceren befaamde Hollanders. En vanaf zijn matras nam hij het woord en sprak tot Ger Brouwerszoon Altijd Tetterend en Rook-en-Anti Rook Magiër Robert Jakkes Grootvel deze tekst: ‘Ik lees hier van Lambert, die beklemd is tussen veel wallen van burgerlijk misverstand, dat hij in de Volkskrant met de om hun provoduceren befaamde Hollanders valselijk communiceert en ze ongenoeglijk infor- | |
| |
meert omtrent de jongste kunst in New York, VS, zullen wij hem gaan bevrijden?’ En ‘doen we! doen we!’ tettert Ger en ‘taki, taki, taki!’ Robert Jakkes en ze stegen in de automobiel, met medenemen van Gers door huwelijk buitgemaakte Sprakeloze Elisabet en tegen half twaalf kwamen zij uit Maastricht in Wintelre aan en begonnen ogenblikkelijk de bevrijding in te leiden.
De Magiër ontdeed zich van halsdoek met hinderlijk belletje, van ramshoorn en poppepootje, bevestigde de gouden vingerring in het rechteroor, haalde een onvolledig en reeds bezoeldeld stel kaarten uit zijn zak en legde het op de lange blankgeschuurde tafel in onze woonkeuken alsook het Zwarte Boek met de Gruwelijke Aantekeningen en een dubbeltje en kwartje van de Nederlandse munt. Toen begon hij sidderend op te zien tegen de slag van twaalf. Hevig verlangde hij vergewist te worden omtrent de aanwezigheid van uurwerken, zo hang- als staanklokken, afgaande wekkers en alle op het lichaam gedragen horlogerie. De Blinde Mol leunde met de bips tegen de tafel en voorkwam dusdoende op het nippertje dat de tafel in een altaar werd veranderd. Ger had zich op de bank gewurmd die tussen muur en tafel staat geklemd, en begon Teksten van Tegenbosch te verwarren met geciteerde auteurs en advertentieproza, wat een allerleukst en de ontspanning reeds geducht voorbereidend effect had. Elisabet zat midden in de rood geplavuisde keuken, met over elkaar geslagen benen, en ze zou daar nu nog zitten, als de dingen niet die ongelukkige wending hadden genomen. Ik rustte terzijde. Burgerbloed. Tapte bier en jenever, me niet bewust wat door Jawhe en Abraham over Isaak was besloten. Geertrui zat warm naast de kachel en Marian reikte de glaasjes rond. Wat zou ik anders denken, dat dat het al vrolijkheid en love-in zou wezen, op mijn kosten natuurlijk, maar daarom toch geen oogwenk minder vrolijk of love-in?
Alweer droeg Ger Altijd Tetterend een volzin voor, ditmaal waar ‘kunst’ stond, ‘contact’ lezend, en de Maastrichtse bevrijders gingen plat van het lachen. Domme Lambert meesmuilde lafjes. Stond op om de glazen bij te vullen. Werd door Ger indringend aangekeken, en nog dringender op de proef gesteld.
‘Meen je dat nu, Lambert? wat je hier schrijft?’
‘Taki, taki, taki’, zei Robert Jasper en sloeg oefenkaraatklapjes in mijn nek.
‘Niet doen, Robert Jasper, zei ik, doet pijn, Robert Jasper’,
en tot Ger:
‘Ja, Ger, alles, precies zoals ik het geschreven heb, tenzij je een ander voorstel hebt, Ger.’
‘Geef hem de Nieuwe Bladen van Ontbijt op Bed’, zei Blinde Mol, ‘de Nieuwe Bladen, dan ziet hij het allemaal zelf’.
Robert Jasper zei weer ‘taki, taki, taki!’ zonder karate dit keer, de tekst alleen, een ijzersterke tekst die hij voor gebruik in allerhande situaties zou weten om te smeden. ‘Jij kunt secretaresse worden op het Anti-Reclame-Centrum in Sneek’, zei hij tot Marian, wipte haar rokken op en inspecteerde haar kruis. ‘Ja, van mij mag je’ en hij tastte in zijn gulp en liet de vogel buiten. ‘Pak in’, zei ik ‘wat wil je drinken?’
Ondertussen was Ger opnieuw gaan reciteren, met antiritmische stampen op onze zitbank. (Moet dat nou? dacht ik. Het zal wel zijn wat de nieuwerwetse jongens Spel en Creativiteit noemen. Laat ik niet achterblijven. Want wat tenslotte doet zo'n bank er nu toe? - Tweede fase van de lafheid.)
Plotseling wendde de Magiër zich tot de jongen op de bank: ‘Houd je flauwe smoel. En doe die krant van de tafel. Kijk: hier leg ik schoppen aas, hier harten vrouw, hier klaveren boer, hier ruiten heer.’
Hij legde een kruis waarvan het midden vrij bleef. ‘In het midden leggen we geld.
| |
| |
Zó hoog. Nog hoger. Tot de toren scheef valt, scheve toren van Pisa. Weet je dat ook de Westertoren scheef staat? Naar het westen, duidelijk te zien, een helling naar het westen. Ken je Vondel? die goser die naar het Vondelpark is vernoemd geworden? Geef me de stuff, Ger. Waar is de stuff? Want taki, taki, taki, het is twaalf geslagen, en wéér zijn we de kaap gepasseerd.’
‘Mol ga de stuff halen’, zei Ger.
Blinde Mol af en even later terug met het blikje. Robert Jasper zet de ciborie op tafel. Spreidt de Volkskrant uit en stort de kelk om.
‘Waarom zitten er al die zaadjes in?’ roept hij bozig uit.
‘Ongesorteerd’, zegt Ger wien het tetteren vergaat.
‘Zal ik je een mondstukje maken, Robert Jasper’ vraagt flemend Blinde Mol, maar ‘Klauwen thuis’, blaft de Magiër, ‘zal Robert Jakkes Grootvel niet weten hoe hij een mondstukje maakt? Ja, zal Robert Jakkes Grootvel dat niet weten?’
Terwijl op tafel zijn mooi trillende handen in de weer zijn, zaadjes opzij wippend, die de Grootmogol van Ontbijt op Bed in een voortdurende vlaag van zelfvernedering geduldig voor R.J.G. bijeenvoegt, wipt Robert Jasper zijn achterwerk of hij daarin iets aan het mixen is, dat hoognodig aan het hennep moet worden toegevoegd en zanikt de Blinde Mol: ‘Heb jij nog wat stuff in voorraad, Lambert? O nee? je bedoelt nooit?’ ‘Ik ben high van mijn eigen, Mol.’
En dan eindelijk gaat de stick in brand. De Magiër zuigt, wordt één lange slurf van zuigen, draait zich om op de achterpoten, blijft zuigen alsof hij in geen dagen iets in de longen heeft gehad, zegt dan ‘taki, taki, taki’, blaast af en zet een blauwe streep mystiek in de keukenlucht. De stick gaat van de Sprakeloze naar de Mol en van de Mol naar de Brouwerszoon en terug naar de Magiër:
‘Gij Lambert laat deze stick aan u voorbij gaan? taki, taki, taki!’
Langzamerhand gaat het tot ons doordringen dat wij verwikkeld zijn in een zogenaamde Situatie. We hadden er ons nooit veel bij voorgesteld. Nu vat ellende ons bij de keel. Sunt lacrimae rerum. Welk recht hebben Mollen, Brouwerszonen en Magiërs om met een almaar op de rand van verstening verwijlende Elisabet de haardstee van zelfs de burgerlijkste kunstluis binnen te dringen? Zonder begrip of gevoel over Amerikaanse schilders schrijven, is dat een vergrijp, zwaar genoeg om met Ontbijt op Bed gestraft te moeten worden? Wat dan te doen met kapitalistische uitzuigers van het proletariaat, de misselijk makende middenstand, reclamejongens en moedermoordenaars?
De Magiër blaast een plastic pansfluit, hard en lang. Zijn magische vermogens strekken zich duidelijk niet uit over het gebied der tonen, maar de Mol krijgt zwijmeltrekjes rond de voorpoten en duidelijk gaat er iets bij hem om boven het middenrif. Hij grijpt in de pukkel, het tasje dat hij altijd bij zich heeft. Voor gelegenheden. Als de Situatie zich voordoet. En nu is het zo ver, en hij haalt een mondaccordeon te voorschijn met afstemknop voor de halve tonen en offreert die de Magiër.
‘Dat ding van je vrouw?’ zegt de Magiër.
‘Ja Robbie’, zegt de Mol. ‘Dan hou maar bij je. Nooit zal ik de mond hechten aan een van de dingen die je vrouw toebehoren, zelfs niet als er muziek uit komt.’
Zielig voor wie het overkomt, denk ik, en die Mol meent het toch goed met iedereen, denk ik ook. Ondertussen blijft Ger als een gefrusteerde drumvogel op mijn zitbank stampen. Ik vraag de Mol waarom hij die klootzak heeft meegebracht en of hij soms enig karakter van gastgeschenk ziet in het door die man gestadig verpest worden van mijn zorgvuldig overwogen volzinnen.
‘Wij zijn hier om je te bevrijden. Lambert, en alle middelen die dienen kunnen, moe- | |
| |
ten worden aangegrepen. Het ontwrichten van je volzinnen kàn eventueel helpen je te bevrijden uit de structuren waarin je gevangen zit. Hier, blaas jij nu eens op ons mondorgel.’
Ik griezel bij de gedachte dat ik op deze community-fluit zal moeten blazen. Plotseling weet ik ook heel zeker, dat wat ook de geestelijke hoogten of diepten zijn die ons scheiden, niets het kan halen bij de fysieke afschuw die ik heb van deze karate klappende, sloom mollende, dom trappelende apostelen.
‘Waar zijn de zaadjes van het stuff, Mol?’ Tussen twee panskreten in blijft de waakzaamheid van de Magiër alomtegenwoordig. ‘Als de lui hier een vogeltje hebben, voer ze aan het vogeltje, de zaadjes van het stuff bedoel ik. Het bevordert in hoge mate de zanglust en ook worden onze gevleugelde zustertjes er niet high, maar ongewoon geil van. Weten jullie, jongens, dat ik in Australië eens met een piepklein vogeltje heb gevoosd? Niet klaargekomen hoor, dat gaat niet, maar verder het hele liefdesspel, weet je wel? En nu ga ik pissen. Taki, taki, taki.’
Toen de Magiër de deur achter zich had dichtgeslagen, viel er die stilte, die ook valt wanneer mensen aan het roddelen zijn en onverwacht treedt de zo kwalijk bespogene onaangedaan de kamer binnen. Toen de Magiër het vertrek verliet, verliet niet iemand het vertrek, maar kwam veeleer iemand binnen. Het werd voor een moment bijna helder in de keuken. Wel was nog de Altijd Tetterende present, pestvlo, jenner, sarrende kever, maar die vulde zo'n klein gaatje, dat je bijna medelijden met hem kreeg. Hij spande zich zo in en als je hem bijvoorbeeld ksst zou hebben toegevoegd, was het uit geweest met hem. De Mol trok een priesterface, fezelde mijn vrouw wat toe en toen, zo zacht, zo missionaris, zo op mijn heil bedacht:
‘We hebben niets kwaads in de zin, Lambert, het is nodig, dat we dit even doen, je zit vast, je zit in structuren die moeten worden opengebroken....’, enzovoorts, enzovoorts.
De Magiër kwam weer binnen en recht op Marian af: ‘Taki, taki, taki’, en wilde haar in de hals slaan.
‘Viespeuk, je hebt je handen niet gewassen’, zei Marian.
‘Waarom moet Robbie handen wassen?’ vroeg Blinde Mol.
‘Omdat hij met de handen overal aan heeft gezeten’, zei Marian.
‘O zo Robbie’, zei de Mol, die blijkbaar verwacht had dat de Vereerde Magiër het met losse handen deed. ‘Dan, zo beval Petrus Mol, niet alleen de handen, maar ook de kont’, en zulks met een stemkracht alsof deze kant van de zaak zijn speciale depertement was en daar stroopte de Tovenaar al de bovenbroek af, prutste wat langer met het rode slipje, dat hem tot onderbroek diende, en deponeerde alles tenslotte voor Marians voeten. Wat hij te vertonen had, was wat aangaat roede en zak van piepklein formaat, zo klein dat ik me verwonderde, dat hij het niet inderdaad met het vogeltje in Australië had klaargespeeld. De Magiër bleek als Blootvel zo'n Grootvel niet meer. Toen hij gestaag zijn leuter extraherend en met naar buiten wippende knieën naar de aanrecht liep, toonde hij ons billetjes, rijkelijk overtogen met bruine vlekjes, meer het maanzadenbroodjeswerk. Ik vroeg of hij dacht met zijn dingetje zonder knoeien bij de aanrecht te kunnen.
‘Waarom zou Robbie niet met zijn dingetje bij de aanrecht kunnen?’ vroeg Blinde Mol.
‘Omdat het zo klein is, zei ik, wel fijn, maar erg klein.’
‘Als jij wat groters hebt, laat het zien, toe laat het zien’, zei de Mol.
‘Hoezo, zei ik, heb jij dan géén grotere? hebben jullie allemaal zoiets kleins? is dat jullie clan-teken?’
| |
| |
Goed schuimende zeep onttrok Robbie's jongeheerschap spoedig aan ons oog en nu viel het op, dat hij het naveltje ongewoon hoog droeg. Ook was alles ononderbroken mooi bruin, resultaat van regelmatig naakt zonnebaden. Alles bleek bloot heel verrassend aan hem. Hij kleedde zich aan en kwam naast me zitten.
‘Wat is je sterrebeeld, Lambert?’
Ik vertelde het hem.
‘Ik ben een kreeft’, zei hij, en ik dankte de hemel die zo welwillend was geweest mij onder dat beeld geen kroost toe te zenden.
‘Trouwens, over sterren gesproken, zei ik, het wordt wel zoetjesaan bedtijd nu, jij fijn gewassen, mijn vrouw ook slaperig, wij allen vermoeid. Ik stel de dame en de heren voor het pand te verlaten. Akkoord?’
De jongens grepen weer naar pansfluit en mondorgel, de jeneverkruik werd gezwaaid en de Magiër begon opnieuw ‘taki, taki' taki’ te doen, kronkelde en heupwiegde alsof alles nog beginnen moest en de ellende was, dat hij daar nog gelijk in kreeg ook.
Wat volgde, droeg een rommelig karakter. Alleen Elisabet niet. Wat die voor karakter had, kiezelstenen tonen meer. Misschien hàd ze wel meer, ze toonde het niet. Als een droeve figurant zat ze bewegingloos midden in het vertrek en versymboliseerde het onafwendbaar fatum waarmee zich alles verder voltrok. Ook ik ging zwijgen. Wij bladerden in Robbie's Zwarte Boek met de Gruwelijke Aantekeningen, dat bijster mee bleek te vallen, niet anders bevattende als afspraken met onderscheiden mevrouwen. Blinde Mol wilde weten hoe het met het literaire maandblad Raam was. Hij wilde het opkopen en samenvoegen met Ontbijt op Bed. Wat was mijn vraagprijs? En de Volkskrant, óók een heel goed blad, wilde hij óók opkopen, moest opgaan in Ontbijt op Bed, wat kostte hem de Volkskrant? De Jenner begon, omdat hij misschien van de jenever last begon te krijgen, mijn teksten te vervangen door Gods Heilige Naam onterende krachttermen. De Magiër bleef op de karatetoer. Ze wilden de beeldbuis aan hebben. Veel sneeuw op alle kanalen. Informatie, communicatie, schreeuwden de jongens, ofschoon ook zij onmogelijk iets anders gezien kunnen hebben als sneeuw op alle kanalen. Ik zette het apparaat af. Blinde Mol zette het weer aan. De anderen protesteerden. Ik stelde andermaal voor de dienst te sluiten.
‘Lambert, zei Blinde Mol, wij zijn in Maastricht bezig met Delta.’
‘Hou je kop, Mol, afschuwelijke doctorandus, hier is nu Delta, Delta is Hier, is Nu, taki, taki, taki.’
Mol mompelde beschaamd zoiets van dat het inderdaad zo was, Hier en Nu is Delta, ‘Delta is het moment dat je beleeft’, zei hij gelukkig alsof hij een verloren vraag uit de katechismus terugvond.
‘Waarom zegt Lambert niets?’ vroeg hij Geertrui. ‘Lambert, waarom zeg je niets?’ En ook de wawelende Magiër viel het op, dat er iemand was die niets zei en meteen beseffend waar de fout school, begon hij de zwijger toe te roepen: ‘Intellectuele bleekscheet, schrijvende hufter, waarom zeg je niks?’
De magie van marihuana en jenever begon zijn psychodelische vruchten af te werpen. ‘Lamme Lambert, aldus de Magiër in een moment van extreme inventiviteit, waarom doe je je bek niet open? hoor je niet, dat wij je wat vragen? jongens, wat vroegen we hem ook weer? Weet je de vraag ook al niet meer, intellectuele Lambert?’
De Magiër drukt een brandende lucifer uit op mijn voorhoofd. Langzamerhand kan ik de schaamte moeilijk meer onderdrukken. Onder zijn kloten trappen of niet onder de kloten trappen, is dat nog de kwestie? Als ik het doe, ontneem ik me waarschijnlijk de laatste kans om de opgewonden troep zonder beschadiging van lijf en huis de deur uit te werken. Ze drommen met drie man om me heen en de Magiër betrekt de
| |
| |
onderste heesheid van stem in het spel: ‘Weet je, bleekscheet, waar we eigenlijk voor gekomen zijn, de Mol en Ger en Els en ik? Om je te vertellen, dat wij wéten dat jij de Ellendige Grafschenner bent in de delta van Nederland, België en de Duitse landen’.
‘Wat ik zeggen wil, ik ga jullie jassen halen.’
Bij deze gelegenheid staat het zit- en zwijgijzer Elisabet op en ik help ze in het foedraal, dat het bij de wereldhervormers passende jasuniform blijkt. De Magiër hangt zich de versierselen om. Blinde Mol springt als een kikker rond:
‘Waarom zeg je niets? Wij willen met je praten. Wat kost het om de Volkskrant op te kopen?’
En ook Tetterende Brouwerszoon kan er niet genoeg van krijgen:
‘Praat met ons Lambert, wij willen je horen.’
Ik voel me wel diep treurig, dat ik niet sterk genoeg ben om ze alle drie buiten westen te slaan.
‘Wat heb je te zeggen, Lambert?’
De Jennende Tetteraar trekt me aan de arm.
‘Tegen een fascist als jij bent niks.’
‘Leg uit, dat ik een fascist ben, goddome.’
De geringste nadere benoeming van 's mans ware aard en wezen schijnt al meteen een geweldig zwelling van stem voor gevolg te hebben. Schreeuwend verheft de fascist zich van de bank.
‘Je moet bewijzen, dat ik een fascist ben.’
‘Je bent een fascist, omdat je een jenner bent, omdat je van meet af aan geweld van jennerij gebruikt, omdat je beweert met een ander te willen spreken en alleen maar scheldt, de ander belachelijk maakt en hem waar je kunt, probeert te treffen. Daarom ben je een stinkende rotfascist en daarom ga je nu ogenblikkelijk het huis uit.’
De Mol grijpt me bij de mouw. De magiër heeft een tien kilo zware koperen luidbel gevonden en begint daar eindeloos mee te bellen.
‘Lambert, zegt de Mol, je begrijpt er nog steeds niets van. Wat Ger doet, is geen fascisme, dat is het doorbreken van structuren. Jij weet zelf niet wie je bent, je zit vast - en ondertussen blijft de bel maar luiden -, Ger is je bevrijder.’
‘Zeker Mol, hij strijdt voor mij op alle fronten, dat is een oude tekst, maar nu gaan jullie het huis uit.’
De Tetteraar gaat achter in de keuken zitten, stelt zijn pikoogjes in en jent: ‘Ja, vraag je je af: hoe je zulke jongens het huis uit krijgt, is het niet? Hoe doe je dat Lambert?’
‘Ja, hoe doet je dat?’ gilt de Magiër en zijn stem wordt almaar heser, hij heft de zware klok boven mijn hoofd: ‘Zal ik je de hersenpan inslaan, boerehufter, bleekgezicht, met die kapitalistische rotkrant van je, zal ik de bel op je schedel kapot slaan?’
Ik ben lam van schrik en ik weet voorgoed dat ik laf ben, als het tenminste lafheid is, die moeheid waardoor ik me plotseling niet meer kan bewegen en een moment geloof, dat de hele wereld onherroepelijk krankzinnig is. Ger schreeuwt, de Mol lacht.
‘Zet dat ding in de hoek, zeg ik, en ogenblikkelijk.’
En hij doet het. Hij kijkt me aan en doet het. De wereld is niet voorbij.
‘Maar nu ga je dan ook alle vier op slag de deur uit.’
De Magiër vindt een geplastificeerd metalen roetje van een droogrek. Wat liggen er allemaal gevaarlijke dingen door mijn huis te zwerven en waarom zie ik dat zelf eigenlijk niet het eerst? Het ding zwiept in de handen van de Magiër. Hij slaat me onder tegen de benen. Hij begint achteruit lopend het pand te verlaten en steekt het metaal recht voor zich uit.
‘Waarom drijf je me naar buiten? Ik steek het ding in je soepogen, rot intellectueel’.
| |
| |
Het ijzer wordt me op de kin gezet, ik sla het eraf.
‘Hou je klauwen thuis of ik bega een ongeluk.’
De troep is buiten. Ik heb, voor het eerst van mijn leven, mensen de deur gewezen. Geertrui staat achter me, opgelucht. Marian ruimt de boel op.
‘Dat is ons goed uit de hand gelopen’, zegt Geertrui. ‘Alsof de bezetting voorbij is’. Ik sta te knoeien met de sleutel, toch met tegenzin, vernederd, spijtig. Voor zo'n soort van einde moest je gespaard blijven.
‘Ik ga ze even wijzen hoe ze de wagen moeten keren.’ Misschien kan met één gebaar nog een totaal andere betekenis aan al het voorafgaande worden gegeven. Ze blijken zich al in de kleine Renault te hebben opgeborgen. Als ik kom, springt de Magiër er weer uit:
‘Rotboer, kom je ons kapot schieten? Je hebt een buks bij je.’
Hij pakt me met twee handen vast.
‘Ik kom alleen wijzen hoe je hier kunt keren.’
De Magiër laat me los en grijpt een afgedankte autoband die langs de sloot lag:
‘En die pik ik ook nog mee, begrepen? Alles pik ik van je mee.’
‘Ga je gang, Robbie, neem maar mee.’
‘Hij is zeker niet van jou, hufter, kapitalist, spullen van andere mensen weggeven, dat kan je, vuile dief.’
Hij slingert de band weg. Zelfs in kermisnachten is er hier niet zoveel lawaai. Robbie staat weer met één poot in de wagen, met beide handen leunend op het portier, blijft tieren, dreigen en schelden.
‘Je kunt draaien, zeg ik Ger Altijd Treiterend, waarom draai je niet?’
‘Omdat ik jou eerst nog wat gas in je snotterd wil duwen.’
Ik ga terug naar binnen. Doe de deur op slot. Definitief nu. Geweldig woedend. Het meest, denk ik, omdat ik er helemaal niets van begrijp. Waar zijn die voor gekomen? Er wordt op de deur geklopt. Het is de Blinde Mol, die daar buiten mekkert.
‘Maak niet open’, zegt Geertrui. Hem toch wel, denk ik. Behalve de Mol staat er de Magiër, allebei één schoen aan en één in de hand.
‘Wat nóg jongens?’
Wat zijn ze met die schoen van plan? Ze kijken me bijna lief aan.
‘We willen hier graag onze schoen zetten.’
Ik doe de deur open: ‘Akkoord, kom erin, - zeg ik, blij om deze wending - al betwijfel ik, of Klaas hier komt voor jullie.’
Het verzoenende slot, dat ik gezocht had, vinden zij. De heren echter stellen zich op, een eindweegs van de kachel, openen de gulpen en pissen hun schoen vol. Knoeiend over de vloer, zetten ze het walmend schoeisel vóór het vuur.
‘Nou rot op, klootzakken.’
Ze haasten zich naar buiten, ik sla de deur achter ze dicht.
‘Alsof het hele huis stinkt’, zegt Geertrui. Ik schroef de dop weer op de telefoonhaak, die de Magiër kapot had geslagen; de scheur in de handgreep kan ik niet repareren. Geertrui ruimt de spuitbus op, die ze uit het toilet hadden gehaald, over vloer en tafel leeggespoten en tegen de aanrecht gesmeten. Marian dweilt de vloer op. Ik had Ger de Kruimeldief bij het weggaan snel een pakje niet aangebroken rode Bastos zien bietsen, nu mis ik ook mijn vulpen en vulpotlood.
Daarna, tegen vieren, als we een uurtje in bed liggen, komen ze terug, laden verkeerstekens tegen de muur en werpen een steen door een ruit van de kinderkamer. Alle structuren gebroken. Communicatie. Informatie. En ontbijt op bed.
|
|