| |
| |
| |
[Nummer 41]
| |
Journaal
Gianotten
Na veertig jaargangen Roeping maakten wij er het maandblad Raam van. De heer J. Gianotten vond het idee aanvankelijk te gek om los te lopen, maar toen we hem hadden uiteengezet wat daarvoor onze argumenten waren en hoe zwaar die voor ons wogen, was hij ook weer gemakkelijk te overtuigen. Na veertig afleveringen Raam verlaten we nu met deze aflevering de Tilburgse uitgeverij en komen bij Bruna in Utrecht onderdak. Bruna is niet de eerste uitgever geweest, die interesse had in overname van het blad. Als we Gianotten bij voorgaande gelegenheden van de ‘aanzoeken’ op de hoogte brachten, konden we er altijd bijvoegen, dat naar het inzicht van de redactie de gesprekken geen toekomst boden, maar het was elke keer prettig om te horen, dat Gianotten daar heel blij om was. Was het dus toch een melkkoe voor hem? Hij geloofde het niet - hij zei dat zo vaag, dat men aarzelde of dit nu verregaande onkunde was omtrent wat in zijn bedrijf omging, dan wel lepe oplichting van een onderbetaalde schrijversclub. Dáár was Gianotten het overigens op slag mee eens: hij snapte niet hoe mensen voor zo weinig geld als er nu eenmaal voor stond, bereid waren zich in te spannen. Er is met Gianotten nooit verschil van mening geweest over de kwestie van de honoraria. Hij hield zich niet aan het minimum dat het Departement eiste voor toekenning van de subsidie, en als dat dan nog gering
| |
| |
bleef, probeerde hij de som hoger te doen schijnen, ten eerste door alvast uit eigen middelen de subsidie aan de medewerkers voor te schieten en - zo mogelijk - het geld over te maken daags nadat het blad uit was. Hij zelf, beweerde hij, werd er óók niet rijk van. Waarom hechtte hij er desondanks aan het blad uit te geven? Gianotten deed het al zo lang, en hij vond het een interessant blad. Dat waren de twee compleet onzakelijke gronden waarop ons bestaan bleek gefundeerd.
Toen Bruna's adjunct-directeur Pieter Hagers gesprekken op touw zette, die de redactie wèl begonnen te boeien, wilde het geval dat de heer J. Gianotten juist een afgestudeerde zoon Wim van de Economische Hogeschool in zijn zaak had genomen. Ze leren daar blijkbaar cijfers lezen die op winst en verlies betrekking hebben. In alle geval, toen wij deze keer, en nu ietwat verlegen, de heer Gianotten te kennen gaven hoe aangenaam ons de woorden klonken vanuit Utrecht, zei hij, dat er dan dit keer tenminste twee waren die wat zouden kunnen zien in de verandering. Wim had uitgerekend, dat Raam, wat het ook mocht zijn, het minst van al een winstobject was. Dus opgelucht er van af te zijn? Nee, altijd al had hij voor de verspreiding van het blad het belang gezien van een beter uitgeruste uitgever, nu Wim met cijfers ook zijn eigen belang had aangetoond, wilde hij graag opzij gaan.
Bij Gianotten weggaan betekent het eind van een door goedmoedigheid gekleurde traditie. Als drukker heeft het Tilburgse bedrijf nooit veel verder reikende aspiraties gehad dan een gezond bedrijf te zijn, typografische meesterwerken werden nooit beoogd, voor een redelijke kostprijs en snelle leverantie kon worden gezorgd. Als er iets van buitenmaatse pretentie bestond, dan gold die Roeping en later Raam. Zo'n blad laten maken leek Gianotten een belangrijke daad. We hebben als redactie altijd zijn geloof gehad. Wij als redactie zijn nu blij, dat hij Bruna tot klant heeft: Bruna gaat voort met Raam bij Gianotten te laten drukken.
R.R.
| |
Litanie van Bob Dylan
Lamlendig kenner der Geslachten,
Mannetjeskonijn van de Duisternis,
Ritssluiting der Intelligentie,
Ribfluweel der 60.000 Zintuigen,
Huivering der Analfabeten,
Kengetal der Kengetallen,
Onderlip van Liefdeslust,
Grens van de Vergetelheid,
| |
| |
Braaksel der Belastingbetalers,
Broek van Satan, sta ons bij.
P.H.H.H.
| |
Of the following the glory and the freshness
Mijn moeder lag op de zolder geknield, en was bezig met het opstellen van een uitgebreide broodmaaltijd voor de ratten. Zij was doodsbleek, en op haar voorhoofd stonden stralende druppeltjes, als een gesprongen collier. Dikke ratten, met een ongewoon dikke, en veelal vreemd gekleurde vacht, kropen vrijuit over de broodjes, de sneetjes met roomboter en ham, de beschuiten enzovoorts, en deden zich op hun gemak te goed. De rattenvallen, die onder het voedsel waren opgesteld door mijn moeder, gingen niet af. Het was nacht. Ik rende naar een andere hoek van de zolder, waar het dag was, en trapte een tafeltje in elkaar. Gewapend met een poot daarvan rende ik terug naar de nacht in de andere hoek, en begon verwoed op de ratten los te timmeren. Maar het deed ze niet zoveel: ik raakte ze wel, maar doordat het uiteinde van de tafelpoot altijd achter hen de zoldervloer raakte, kwam de klap nooit zo hard aan als hij gegeven was. De ratten wandelden rustig naar achter de schoorsteen, waar ze buiten het bereik van mijn tafelpoot bleven zitten, en me geduldig aankeken. Ik probeerde mijn moeder te bewegen op te houden met dat eten klaar te zetten, maar zij schudde het hoofd, en ging verder, met tranen in haar ogen.
Ik werd kwaad op haar, en ging de trap af. Beneden zat een groot gezelschap onbekenden, gekleed in rijbroeken en jachtkostuums, om een grote Lisztvleugel, op het aangebouwde bankje waaraan twee broers piano zaten te spelen. Zij speelde Quatre-mains, en het was de mooiste muziek die ik ooit gehoord heb, vooral harmonisch bezien: ritmisch en melodisch was het niet zoveel bijzonders. Verder viel nog op dat het geheel van wat de twee jongens speelden minder mooi was als men van de schoonheid van wat ze elk voor zich speelden verwacht zou hebben, opgeteld bij die van de ander. De totaliteit was dus duidelijk minder dan de som van de samenstellende delen. Toch was het zo prachtig, dat ik naar de piano liep, en de jongens weg stuurde. Ik ging zelf op het bankje zitten om een marsje te gaan spelen. Maar toen bleek, dat de toetsen voor de hoge tonen naar boven toe steeds smaller werden, en die voor de lage tonen naar onder toe steeds breder. Zo kon men in het midden van het toetsenbord wel spelen, maar naar rechts, voor de hoge tonen, kon men niet anders dan tonen naast elkaar aanslaan, naar beneden werd het steeds moeilijker om meer dan één toon tegelijk aan te slaan. Dus werd mijn marsje afgrijselijk vals. Daar kwam nog bij, dat ik geen plaats voor mijn voeten kon vinden, anders dan op het pedalium, - en zodoende trapte ik zonder het te willen volkomen willekeurige, diepe tonen door mijn marsje. Dat alles irriteerde me: ik stond op, laadde de vleugel in een verhuiswagen, en reed ermee door de nacht naar een wijk met hoge, woonkazerneachtige maar toch uiterst deftige huizen. Daar zette ik hem
| |
| |
voor iemand op de stoep, in het besef, dat hij hem 's morgens wel vinden zou. Maar ik kon niet nalaten voor ik wegging, nog even het marsje, staande, hoe vals dan ook, te spelen.
Dat wekte de verontwaardiging van een meneer, die, gearmd met een in een dikke bontjas gehulde dame, een nachtwandeling maakte. Hij riep me toe, dat ik fatsoenlijke mensen moest laten slapen, en dat mijn handelswijze een schandaal was. Ik liep op hem toe, en vroeg op hoge toon wat hij moest. De man duwde zijn vrouw opzij, richtte zich op, haalde een opgevouwen krant uit zijn binnenzak, en kwam met grote stappen, snuivend van morele verontwaardiging op me af, en sloeg me kort maar krachtig een paar maal om de oren met die krant. Toen beende hij zonder om te zien verder, het hoofd bewust van zijn waardigheid en gerechtvaardigdheid in de nek geworpen. Ik schopte in mijn woede de vrouw onder haar dikke, maar door het bont nog aanmerkelijk aangedikte achterwerk. Zij slaakte een kreet, waarop de man zich om draaide, en het tweetal me begon te achtervolgen. Ik vluchtte als een bezetene door allemaal villawijk-achtige stadsgedeelten, waar het dag was, en de zon vrolijk scheen. Een vrouw, die uit een groenstrook te voorschijn kwam en me, geïnspireerd door het geroep van het me achtervolgende duo, wilde tegenhouden, stompte ik wreed en hard midden in haar gezicht.
Een hoek om, en voor de nu drie me achternazittende mensen de hoek om waren, vluchtte ik een achteruitgang binnen van wat een groot warenhuis bleek te zijn. Binnen was het weer nacht. Er was niemand, behalve een meisje van zestien, dat gekleed was in een nachtjaponnetje met heel veel kant en ruches. Ze lachte, toen ze me zag komen binnen hollen, en glipte een deur in, die ze daarop met kracht achter zich dicht wierp. Ik keek besluiteloos om me heen, maar hoorde toen mijn achtervolgers binnen komen. Ik ging het meisje achterna die deur deur. Daar stond zij, naast een wasbak, tegen de muur, maar nu hing haar gewaadje wijd open, zodat haar naakte, stralend mooie lichaampje te zien was. Het leek wel een foto uit Playboy, en ik drukte zonder uitstel het meisje tegen me aan. Ze verzette zich even, maar verdroeg toen lijdzaam en uitdrukkingloos wat ik deed: ik probeerde staande met haar tot een paring te komen, maar dat ging eerst niet, omdat haar schoot daarop niet was voorbereid. Geleidelijk echter bracht mijn haastige hand daar verandering in, en zo gauw de vochtigheidsgraad van haar schede dat toeliet, drukte ik mijn geslacht naar binnen. Dat ging eerst moeilijk, maar toen gleed ik ineens ver naar binnen, - om tot mijn schrik vast te stellen, dat haar lichaam toch buiten onze eenwording was gebleven. Haar schoot was een soort hoes, een glinsterend, aandoenlijk mooi omhulsel om mijn penis geworden, maar die was buiten haar. Toen grijnsde ze ineens duivelachtig, en beet me sarcastisch toe: ‘En nou krijg jij een kindje!’. Toen was het weer dag, en ik zat buiten aan de rand van een vijvertje, waarin een van mijn vroegere geliefden als goudvis rondzwom. Ik had een naakt lichaam op mijn schoot, dat op veel plaatsen erg vochtig was, en ik huilde bitter.
P.H.H.H.
| |
Heesch krijschend uit den voortijd
Er wordt beweerd dat onze spelling niet deugt omdat ze tijd in beslag neemt die ten goede had moeten komen aan taal. Het is een typisch onderwijzersargument. Eenvoudige omkering ervan brengt aan het licht dat vereenvoudiging een vergissing is omdat aan zoiets pietepeuterigs als spelling door volwassenen tijd en kopzorg besteed moet worden die ten goede hoorde te komen aan het engagement, de
| |
| |
evangelische bewogenheid of de pornografie, allemaal dingen die van veel hogere orde zijn.
Iedereen die nu naar de vijftig loopt en dus het verschil geleerd heeft tussen kolen en koolen, heeft onvergelijkelijk veel meer miserie doorstaan met zijn ortografie dan mijn dochter ooit beleven zal die nu in de eerste klas leert lezen en schrijven. Toch heb ik nooit iemand zien rondlopen met een spellingtrauma, of het moest toevallig een onderwijzer zijn. Elke spelling is een kwestie van gewoonte, de meest verouderde evengoed als de infantiele die sommigen als ideaal voor ogen zweeft. Er is ook geen groter bekwaamheid nodig om het vigerende gebruik aan blanco zielen bij te brengen dan vereist zal worden voor het allereenvoudigste. Als dat wel zo was, had ik mij sporen van genialiteit moeten herinneren bij mijn eigen onderwijzers. Het waren verstandige mensen, die nu allemaal hoofd geworden zijn, leraar, verzekeringsinspecteur of gepensioneerd, en dat zegt geen van vieren iets.
Omdat spelling geen meerder belang heeft dan om het even welke andere gewoonte, zou het goed zijn aan de Nederlandse manier van woordjes opschrijven de kans te gunnen, zo'n gewoonte te worden. Toen heesch fout werd en menschen ook verschenen er in mijn opstellen schorre krijsers, want hese mensen stelden maar weinig meer voor. Wat het woordbeeld mij ontnam verhaalde ik op andere termen, en later bleek mij dat anderen hetzelfde hadden gedaan. Stilistisch ben ik lange tijd van de kook geweest, toen de luister verdween aan den olifant en nog later aan den toch al kaalgeplukten mens. Een bevoegde commissie kan wel met gemakkelijke triomf een dooddoener herhalen die al meer dan een eeuw in gebruik is, dat nl. spelling geen taal is en dat juist literatoren dit behoren te weten, maar als de kwestie zo simpel wordt dat ik ze in vijf minuten kan uitleggen aan kleine jongens, zal het ook wel de kwestie niet zijn. In de episode die wij beleven is spelling nu eenmaal de zichtbare gedaante waarin taal die er toe doet, aan ons verschijnt, en als in geen honderd jaar aan de deskundigen zoiets valt uit te leggen, welnu, dan zit de kwestie natuurlijk dáár. Nu lees ik nog wel eens in onaangepaste edities Couperus en Augusta de Wit, en wegens mijn andere gewoonte dansen dan hun n-etjes en dubbele klinkertekens mij het eerste half uur voor de ogen, en dat terwijl iedereen weet dat de eerste bladzijden altijd de moeilijkste zijn, zoal. Bereikbaarheid van onze cultuur kan tengevolge van spellingwijziging een aardigheid zijn die veel geld gaat kosten.
Onderwijzers zijn natuurlijk niet gewend in staathuishoudkundige termen te denken. Ze denken ook liever in letters dan in de taal die hun pupillen later onder ogen moeten krijgen. Daarom vragen ze wel eenvoudiger werk voor hetzelfde salaris, maar ze zijn er niet op voorbereid eens even uit te rekenen wat het gaat bedragen als de gewoonte van 1955 na die van 1947 en die van 1934 nu nog eens wordt gewijzigd. Want ook de wijziging van 1968 zal maar voorlopig zijn. In '78 is mijn dochtertje nog maar zestien, in '88 echter al zesentwintig. Dan is Op weg naar het einde allang onleesbaar geworden en Tegen het geweld niet minder. Dat niet alle onderwijzers deze boeken nu lezen is geen reden voor mijn dochter om het ook te verzuimen vóór haar dertigste (wat ik haar kwalijk zou nemen). En als het waar is dat die boeken wegens de nieuwe schrijfgewoonten opnieuw zullen worden gedrukt, des te erger dan voor haar eigen vader die nog erbarmelijker zal hebben geschreven in een ondoordringbaar zeventiende-eeuws. Heesch krijschend uit den voortijd.
En dat gebeurt dan omdat terwille van haar onwetende ziel aan de spelling van het Nederlands door een handjevol perfectionisten de kans onthouden wordt zich te vestigen als wat ze zijn moet: een ordinaire gewoonte, even onverantwoord als vrijen en slapen.
Er bestaat maar één oplossing, economisch en historisch niet minder onverantwoord, maar pedagogisch het van je, en dat is met definitieve consequentie onze schrijfwijze uitbenen tot op het allerlaatste droge witte bot. Terug naar het ciceroniaanse systeem van twintig of eenentwintig lettertekens en dan bituls schrijven als je beatles bedoelt, of koiboi schrijven en het dan ook zeggen. Aan de perfectionisten (perfexionistu) geeft dit de voldoening dat ze alle Engelsen en Fransen voor eeuwen te slim af zijn geweest. Dat boerenbuitenland kan een puntje zuigen aan het Nederlandse pionierswerk dat nationalistisch genoeg is om elke gevoeligheid voor vreemde talen in de kiem te smoren. De aardigheid van de oplossing is trouwens dat lezen nu veel moeilijker
| |
| |
wordt dan schrijven ooit geweest is. Spelling is een schrijfbehoefte, maar als niemand het meer lezen kan is dat schrijven gauw van de baan en verstommen meteen de laatste geluiden van literair protest tegen het bevoegd gezag van de commissies. Een uitgebeende spelling lost een eeuwenoud en typisch Nederlands probleem niet zo maar op. het liquideert het.
Wil dat overigens tijdig gebeuren, dan moeten we vlug zijn. Nog vijf jaar, en aan de tombe van De Gaulle wordt Europa werkelijkheid. De planologen zitten al gereed om het werelddeel te rationaliseren. Er komen dan uitgestrekte landbouwgebieden, maar niet speciaal bij ons. Binnen veertig jaar is heel de Randstad vergeven van de managers en administratiemensen, Brabant van de bedrijfsleiders en ingenieurs, Twente van de gastarbeiders, en wie dan alleen maar Nederlands spreekt, vist achter het net. Het prestige van het Nederlands, dat nu misschien berust op een taaie geschiedenis van koppige karakters, is dan allang nergens meer. Nu al is het Nederlandse taalgebied het meest bedreigde van Europa. De taalbarrière is een juridische wal die voor het Frans geen noemenswaardige hindernis betekent, en voor het Nederlands al gauw niet veel meer dan een folkloristisch curiosum. Vlak bij het Waalse Brussel (de marollen niet te na gesproken) is Leuven al naar de bisschoppelijke haaien, de kust is zo Frans als het meestbetalende toerisme. Inwendig vermolmt het Nederlands door onstelpbare toevoer van internationale termen. Op de televisie overheerst al jaren de Engelse r die eigenlijk een ongespannen j is. Het bruikbaarste deel van onze wetenschap wordt geschreven in het Engels, ook als de onderzoeker nog niet is bezweken voor het Amerikaanse salaris. Bijna alle Nederlanders zijn, althans in hun lectuur, twee- of drietalig. Het aanwijzen van één moderne taal als keuzevak, zoals dat volgend jaar in heel ons voortgezet onderwijs te verwachten is, zal die meertaligheid verstevigen. Mijn dochter van zes hoort dagelijks Frans, Engels en Duits, en ze kan die talen onderscheiden en foutloos benoemen. Ze begrijpt de zouteloze geestigheden van Hoss, als die in het Duits gedebiteerd worden op ons scherm. Ze zal toch wel niet lachen om dat smoelwerk, denk ik, of hoop ik. Ze weet niet wat alle taalkundigen behoorden te weten, maar
wat nog tot niemand doordringt: dat ze leeft in de periode, niet van het nieuw-nederlands waartoe ook zestiende-eeuws behoort, maar in de periode van het laat-nederlands, waarin men over tweehonderd jaar alleen nog honend het twintigste-eeuws onderscheidt. Er zal niet heel veel meer van zichtbaar zijn gebleven dan bedrijvige bebrilde mannetjes die alle sluizen controleren en aan ieder druppeltje een certificaat van inklaring meegeven en niet in de smiezen hebben dat het land allang overstroomd is, met kinderkopjes en al.
F.S.
|
|