Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||
‘Hare herten stont te storme van groten wondere!’
|
Vanden coninc Arture | Concerning King Arthur |
Es bleven menighe avonture | there is many an adventure |
Die nemmer mee ne wert bescreven. | that has never yet been written down. |
Nu hebbic ene scone up heven. | Now here I have begun a marvelous one. |
Al eerder, in 1983, publiceerde Rien Wols een moderne Nederlandse vertaling van de roman.Ga naar voetnoot2 Hij vertaalde deze laatste versregel destijds met: ‘Ik ben nu begonnen aan een mooi verhaal.’ Met het veel krachtiger ‘marvelous’ legt Johnson in zijn vertaling meer nadruk op de talloze wonderen in het verhaal.
In dit essay wil ik de Roman van Walewein vanuit het bijzondere perspectief van het wonderbaarlijke lezen. Hiermee volg ik een idee van W.P. Gerritsen, die enkele jaren geleden schreef over de rol van het water in de Roman van WaleweinGa naar voetnoot3 Zijn aandacht voor dit alledaagse aspect van het verhaaldecor bleek een originele invalshoek. Zo is het wellicht eveneens vruchtbaar om vanuit de optiek van het publiek aandacht te besteden aan de vele verschijningsvormen van het wonderbaarlijke in deze roman: welke effecten hebben de wonderbaarlijke elementen op het publiek van de roman?
Het uitzonderlijke
Een eerste verschijningsvorm van het wonderbaarlijke is het ‘excellente’ kwaliteitskeurmerk waarmee de twee auteurs alles en iedereen beschrijven: niets of niemand is mooier, kostbaarder, wreder, heldhaftiger, specialer... Het gebruik van deze superlatieven in het taalgebruik behoort weliswaar tot de standaardverteltechniek van de middeleeuwen, maar in de Roman van Walewein valt de hoge frequentie op. Waarschijnlijk heeft het herhaalde gebruik van deze superlatieven een sterk overtuigende uitwerking op het publiek, zoals in het volgende voorbeeld: als Walewein bij de machtige koning Wonder nieuwe kleren krijgt van witter zide, verwacht iedereen dat de kleding mooi en kostbaar is. Penninc overtreft deze verwachting in drie stappen. Eerst
benadrukt hij dat er nergens kostbaarder kleding bestaat: Ic wane wel dat men noit ne vant / Cleder die waren also diere (vs. 968-969).Vervolgens bevestigt hij de waarde met een minimale prijsaanduiding, opdat niemand het eerste argument kan betwijfelen: Men hadse om .M. pont niet ghecocht (vs. 972). Tenslotte gebruikt hij nog een derde argument om zijn publiek te overtuigen van de exclusiviteit van het geschenk:
Door de gehele roman heen gebruiken de auteurs dergelijke superlatieve toevoegingen. Dit stijlmiddel draagt niet wezenlijk bij aan het verhaalverloop, eerder nog werkt het juist vertragend. Deze gecumuleerde superlatieven hebben niet alleen een ornamentele functie, maar de auteurs gebruiken ze ook om bij hun publiek bewondering te wekken. Ze willen het verrassen, verbazen en imponeren.
Penninc past dezelfde techniek toe als hij koning Wonder aan het publiek voorstelt. Woorden noch moeite worden gespaard om de bijzondere eigenschappen van de koning te beschrijven. Zoals zijn naam ondubbelzinnig aangeeft, is deze coninc vanden Wondre de ultieme personificatie van het wonderbaarlijke in deze roman. Op haast filmische wijze leidt Penninc Walewein (en het publiek) in enkele stappen naar het kasteel. Eerst ziet Walewein het gebouw van een afstand, waarbij Penninc de burcht met dezelfde woorden beschrijft als de kleding in het zojuist beschreven voorbeeld: Ic wane wel dat men noit ne vant / Scoonre borch dan hi hevet ene (vs. 790-791). Het bijzondere bouwsel (Hen ware van kalke ende van stene, vs. 792) staat op een enkele pilaar in het water gebouwd (vs. 780-781) en de muren lijken wel van goud (vs. 775). Als Walewein dan naderbij komt, ziet hij overal bijzondere voorwerpen. Hij kijkt zijn ogen uit:
Walewein kan vrij het kasteel binnengaan, en ontmoet daar de koning die met zijn zoon aan het gezochte schaakbord zit. Op deze wijze presenteert de eerste auteur deze wonderbaarlijke koning Wonder als een soort middeleeuwse Willy Wortel, die bovendien kan toveren:
Penninc heeft met deze voorbeelden ongetwijfeld de nieuwsgierigheid van zijn publiek kunnen opwekken, maar de wonderen worden helaas niet nader verklaard en in het vervolg van de roman komen de bijzondere krachten en eigenschappen van ko-
ning Wonder niet meer ter sprake. Weliswaar spelen het genezende bed en de beschermende zetel in deze passage een rol, maar er blijkt bijvoorbeeld nergens dat Wonder deze magische meubelstukken zelf heeft vervaardigd.
Slechts in één opzicht draagt de informatie over koning Wonder bij aan het verhaalverloop en dat is verbonden met Waleweins tweede opdracht: het bemachtigen van het Zwaard met de Twee Ringen. De versregels 1264-1285 laten zien dat koning Wonder het Zwaard met de Twee Ringen goed kent en dat hij precies weet waar het zich bevindt. Bijna tweeduizend versregels verder in het verhaal zegt koning Amoraen het volgende over dit magische zwaard:
Ondanks al hun bijzondere krachten zijn Wonder en zijn zoon Alidrisonder er kennelijk nooit in geslaagd dit magische wapen zelf te bemachtigen, zélfs niet met behulp van een list. Daarmee wordt nu duidelijk dat koning Wonder een uiterst gevaarlijke opdracht voor Walewein heeft bedacht. Om het schaakspel te kunnen verkrijgen, zal Walewein niet alleen het zwaard moeten vinden, maar zal hij ook zijn leven moeten riskeren. Hoe kan hij het zwaard in handen krijgen zonder dat het gruwelijke wapen hem doodt? Is het mogelijk dat koning Wonder bewust een onmogelijke opdracht voor Walewein heeft bedacht? Misschien wil deze machtige koning zijn schaakspel liever niet kwijt!
Magie
Voor het publiek is magie waarschijnlijk de meest zichtbare en meest aansprekende gedaante van het wonderbaarlijke. Het zwevende schaakspel is het eerste magische voorwerp, dat het publiek direct aan het begin van de Roman van Walewein ontmoet. De magie van dit schaakspel is een bijzonder en onmisbaar ingrediënt in het verhaal. Op grond van de magische krachten van het schaakspel (en tevens zijn grote kostbaarheid) stuurt koning Artur immers zijn ridder op pad: Hen quam hier sonder redene niet (vs. 70). Hoewel de kracht van het schaakspel uiteindelijk onschuldig van aard blijkt, brengt Penninc spanning in het verhaal als hij met een tegenstelling duidelijk maakt dat geen van de aanwezige edelen het spel vertrouwt. Het prachtige en kostbare spel staat uitnodigend klaar tussen de ridders, Hi mochte gaen spelen dies beghaerde (vs. 50). Geen van de ridders is echter zo moedig om het spel te naderen.
Als de ridders stil blijven, zweeft het spel na korte tijd weer naar buiten. Het is duidelijk dat het schaakspel zichzelf kan besturen en zijn eigen weg kan vinden: kenne-
lijk beschikt het over een eigen bewustzijn. Door zijn komst heeft het spel in ieder geval bereikt dat Walewein nu het kasteel verlaat en op avontuur uitrijdt. Als het spel na verloop van tijd een smalle bergspleet binnenvliegt, lokt het Walewein daar in de val: zodra hij volgt, sluit de bergspleet zich. Binnen in de berg overleeft Walewein met moeite een gevecht met een nest draken. Pas als hij - veel versregels later - bij koning Wonder komt, vindt hij daar bij toeval het spel terug, maar dan is het al gereduceerd tot een on-magisch schaakspel dat alleen nog dient om de koning en zijn zoon te vermaken als ze een spelletje schaak spelen.Ga naar voetnoot4 Wel is in deze scène aangetoond hoe sterk Walewein hecht aan zijn eer, want hij was tijdens dit avontuur banger voor het mislukken van zijn opdracht (en dat hij zonder het schaakspel moest terugkeren aan Arturs hof) dan voor de draken.
Helaas wil koning Wonder het schaakspel niet aan Walewein afstaan. Pas na enig onderhandelen stelt de koning voor het spel om te ruilen voor het Zwaard met de Twee Ringen. Als Walewein toezegt dit bijzondere wapen voor hem te gaan zoeken, maakt het publiek kennis met het tweede grote magische voorwerp in het verhaal.
Walewein beleeft veel avonturen voordat hij het Zwaard met de Twee Ringen eindelijk vindt bij koning Amoraen. Deze oude koning kent Waleweins reputatie en hij is erg verheugd dat de befaamde ridder zijn hof bezoekt, want hij wil Walewein vragen voor hem een opdracht uit te voeren. Voor het publiek is het ongetwijfeld een anticlimax als Amoraen zegt dat hij Walewein als beloning het prachtige Zwaard met de Twee Ringen zal schenken. Gelukkig weet meesterverteller Penninc op een verrassende wijze de derde opdracht met gevaar en avontuur te verbinden, want Walewein heeft dit uitzonderlijke zwaard nodig om zijn derde opdracht te kunnen vervullen: de schone jonkvrouw Ysabele te gaan zoeken in het verre Endi.
In de passage bij koning Wonder heeft deze Walewein en daarmee ook het publiek al geïnformeerd over de bijzondere eigenschappen van het magische wapen.
Als Walewein aan koning Amoraen vraagt of hij het zwaard kan zien, weigert deze. Wat Walewein nu vraagt, is immers levensgevaarlijk.
Voor zijn veiligheid houdt de koning het wapen in een doek gehuld. Pas na aandringen van Walewein wil de koning hem een stukje van het zwaard tonen. Als Amoraen de doek iets opent, ziet Walewein daar het mooiste zwaard dat hij ooit heeft aanschouwd:
De auteur gebruikt hier een poëtische vergelijking om te beschrijven hoe mooi Walewein het zwaard vindt. Is hier sprake van een merkwaardig toeval of van een bewuste opzet dat de auteur in versregel 7762 dezelfde woorden gebruikt om de reactie van Walewein te beschrijven als hij de jonkvrouw Ysabele voor de eerste keer ziet: Sine herten ontploec hem alse die dach (vs. 7762)? In beide situaties is Walewein op slag verliefd.
Als Amoraen de doek verder opent, gebeurt wat hij vreesde: het zwaard schiet plotseling uit de schede. Het dodelijke wapen valt Walewein echter niet aan, maar het buigt zich voor de ridder naar de grond. Een grotere eer kan Walewein niet bewezen worden. Het zwaard doodt immers iedereen, behalve de beste en meest deugdzame ridder. Het is bovendien een onbetwiste eer, omdat magie nu eenmaal niet kan liegen. In zijn spanningsopbouw buit de auteur mooi de tegenstelling uit tussen het levensgevaar (de waarschuwende woorden en de terughoudendheid van Amoraen) en de climax van deze hoogste eer.
In de avonturen die Walewein hierna beleeft, voldoet het wapen volledig aan zijn verwachtingen: het valt daadwerkelijk iedereen aan die het voor zich vindt. Het is een buitengewoon effectief wapen en het bevindt zich in de handen van een buitengewoon bekwame ridder. Daarmee heeft de eerste auteur een heel bijzondere bundeling van krachten bedacht, een combinatie die in de loop van het verhaal menig ridder fataal wordt. Tegelijkertijd kan Walewein zijn opdracht alleen tot een goed einde brengen dankzij de kracht van dit zwaard. Hoewel het vechtende vermogen van het zwaard waarschijnlijk een heel krachtige magie vereist, kan het zwaard uiteindelijk echter niets anders dan vechten (in de hand van de uitverkoren ridder). De magische kracht van het zwaard maakt zelfs nog een grapje mogelijk. Op een gegeven moment ligt het zwaard op de grond en probeert iemand het op te rapen:
Net als het zwevende schaakspel is het Zwaard met de Twee Ringen een voorwerp van grote schoonheid en kostbaarheid, en beschikt het over een eigen bewustzijn: het herkent Walewein immers als de meest voortreffelijke ridder en het vecht zelfstandig. Hoewel ze in het verhaal een heel verschillende rol vervullen, beschikken het schaakspel en het zwaard over vergelijkbare, magische krachten. Beide voorwerpen kunnen één functie uitvoeren (zweven resp. vechten), ze hebben beide een eigen bewustzijn
(of intelligentie) en dankzij hun magische kracht kunnen ze beide uit zichzelf handelen. Ook worden beide kostbare voorwerpen begeerd door een machtige koning. Hiermee behoren deze voorwerpen duidelijk tot het wonderbaarlijke in de Roman van Walewein, hoewel in feite het wonderbaarlijke schuilt in de (onzichtbare) magische kracht die het zwevende schaakspel en het Zwaard met de Twee Ringen bestuurt. In de roman blijft de bron van deze kracht onbekend.
Wie gaat speuren naar soortgelijke magische voorwerpen in het verhaal, vindt alleen nog het genezende bed, waarin Walewein herstelt van zijn gevecht met de draken. Het is een autonoom functionerend bed, dat met een eigen magische kracht mensen geneest.
Daer God selve miracle doet
Als de Roman van Walewein een muziekstuk was, zouden sommige passages oorverdovend klinken door het heroïsche wapengekletter. Temidden van dit tumult valt het avontuur met de Rode Ridder juist op door rust en stilte. De scène begint weliswaar met een fel gevecht als Walewein de Rode Ridder betrapt op het mishandelen van een (ontvoerde) jonkvrouw, maar zodra de Rode Ridder dodelijk gewond op de grond ligt (Walewein heeft zijn schedel gekliefd neder toten tanden duere, vs. 3883) vindt het verhaal een rustiger toon. Nu de Rode Ridder snel zal sterven, beseft hij zijn berouw over zijn wandaden. Hij betwijfelt of biechten hem nog kan helpen; hij heeft zoveel slechte daden begaan, dat hij zeker in de hel zal komen. Walewein zegt hem echter dat Gods liefde zo groot is dat berouw altijd zin heeft, en op Waleweins verzoek is de ontvoerde jonkvrouw bereid de stervende ridder zijn wandaden te vergeven. De Rode Ridder vraagt Walewein of deze hem op christelijke wijze wil begraven met een gezongen requiemmis. Walewein belooft dat, maar op één merkwaardige voorwaarde: dat de Rode Ridder te hulp komt als Walewein hem daarom vraagt. Daarop sterft de ridder.
Het riddergeweld barst opnieuw los zodra zijn vrienden arriveren: als ze hun dode kameraad zien liggen, verlangen ze wraak. Zij blijken dezelfde wandaden en streken uit te halen als de Rode Ridder; zij doen dit echter zonder berouw. Nadat Walewein twee van hen heeft gedood, geeft de derde zich over en krijgt hij genade. Deze lange scène leidt een reeks bijzondere wonderen in.
's Nachts keert Walewein terug naar het lichaam van de Rode Ridder. Hij ziet daar de heldere lichtjes van talloze kaarsen en hij hoort meerdere keren luidkeels het Kyrie Eleison zingen. Hoewel dit niet als zodanig wordt gezegd, kan het publiek vermoeden dat een engelenkoor tijdens zijn afwezigheid bij het lichaam van de Rode Ridder waakt. Echter,
Penninc beschrijft deze passage met voorzichtigheid: ondanks de nadrukkelijk zichtbare en hoorbare aanwezigheid van de engelen, kan Walewein hun lichtjes en gezang uitsluitend van een afstand waarnemen. Zodra hij naderbij komt en zijn waarneming in het verhaal meer details gaat vereisen, verdwijnen de engelen in één keer. Gedurende de nacht blijft Walewein bij het lijk van de bekeerde zondaar. Die bescherming blijkt niet overbodig, want rond middernacht verschijnen er duivels die de twee dode vrienden pijnigen en op een verschrikkelijke manier met hun lichamen sollen: ‘Ghi hebt ons menich jaer /Ghedient: ghi zullets loon ontfaen!’ (vs. 4858-4859). Uiteindelijk worden de twee doden meegesleurd naar de hel.
De tegenstelling die de auteur gebruikt - sterven mét berouw en vergiffenis, tegenover het sterven zónder berouw - is heel sterk verbeeld en zal bij het middeleeuwse publiek weinig twijfel laten welke situatie te verkiezen valt. In de roman valt deze episode vooral op door de integere houding van Walewein tegenover zijn tegenstanders. Hier is hij Arturridder ten top: hij vecht voor het goede, hij beschermt, hij helpt, hij vergeeft, en hij zorgt dat alles in orde komt.
Het goddelijke wonder dat de auteur in deze passage beschrijft, kan op geen enkele wijze worden vergeleken met de magie van het schaakspel en het zwaard. Hier is sprake van een andere, aparte categorie, waarbij de auteur zelf het woord miracle gebruikt - als enige plaats in de roman. Ruim 3000 verzen verder in het verhaal krijgt deze scène een vervolg. Walewein is dan gevangengenomen door koning Assentijn, de vader van Ysabele. De koning is woedend op Walewein omdat deze honderden ridders heeft gedood toen hij de zwaarbewaakte burcht binnendrong. Terwijl Assentijn een manier bedenkt om Walewein de volgende dag op een pijnlijke manier ter dood te brengen, wordt Walewein door zijn dochter in haar kamer verleid. Als de koning bemerkt dat zijn dochter liefkoost met zijn grootste vijand, in plaats van hem stevig te martelen en te pijnigen zoals ze had toegezegd, zet hij de twee gelieven gevangen in een donkere kerker. Hij zal hen de volgende dag samen ter dood brengen; hun positie is uitzichtloos. Van het grootste geluk zijn ze in het grootste ongeluk terechtgekomen. In deze passage gebruikt Penninc opnieuw een aansprekende tegenstelling. Tijdens hun romantisch samenzijn kon hij hun liefde en geluk niet verwoorden, zei hij, maar voor hun radeloosheid weet hij nu aansprekende voorbeelden:
Middenin deze misère verschijnt de oplossing in een hoogst ongebruikelijke vorm. Het is de geest van de Rode Ridder die hier zijn belofte aan Walewein komt inlossen.
Zonder dat Walewein daarvan schrikt, verschijnt de geest van de Rode Ridder plotseling in zijn kerker. Hij bevrijdt de beide gelieven en leidt hen veilig uit de burcht. De geest spreekt en hij heeft een tastbare gestalte: hij neemt Walewein bij de hand (vs. 8386). Bovendien is hij zichtbaar voor hen: ze volgen hem naar buiten. De geest kent de weg goed: hij leidt hen door het kasteel, door de tunnel onder de vurige rivier, en tenslotte naar de tuin van de vos Roges. Ook blijkt de geest over bijzondere krachten te beschikken, want hij weet de boeien en sloten (van een afstand) te openen. Bij zijn afscheid zegt de dode dat hij geen toestemming heeft nog langer bij hen te blijven (vs. 8460) en vertrekt. Walewein beschouwt de komst van de geest als een ingrijpen van God (vs. 8380), maar in het verhaal wordt verder niet geëxpliciteerd waar de geest van de Rode Ridder vandaan kwam en waar hij nu naartoe gaat. Kennelijk heeft de geest zijn bestemming in het hiernamaals nog niet gevonden en was hij door zijn belofte aan Walewein aan het aardse leven gebonden. De hulpvaardigheid en goedheid van de geest staan echter in een duidelijk contrast tot het karakter van de Rode Ridder zoals dat aan het begin van de passage werd beschreven.
Deze gebeurtenissen met de Rode Ridder en zijn geest zijn verbonden met God en het hiernamaals: de wakende engelen, de duivels, het berouw en de vergiffenis van de Rode Ridder (waardoor hij wordt gered van de hel) en de redding door de geest. Ondanks hun verscheidenheid kunnen ze samen worden aangeduid als goddelijke wonderen. Hoewel sterven en de dood veelvuldig voorkomen in deze ridderroman, heeft Penninc deze passage op ingetogen wijze uitgewerkt en ervaart het publiek dit stervensavontuur waarschijnlijk als iets heel bijzonders.
De wonderen van de Oriënt
Door de opeenvolgende opdrachten heeft het publiek ongetwijfeld goed begrepen dat Walewein steeds verder weg is geraakt van het kasteel van koning Artur. In de be-
schrijving van het verhaaldecor geven de auteurs allerlei aanwijzingen die dit beeld versterken, bijvoorbeeld met plaatsaanduidingen als Endi (India) en de Vurige Rivier. Dankzij deze geografische gegevens is Waleweins reis enigszins te volgen op een middeleeuwse Mappa Mundi. Er zijn wel 1100 van dit soort wereldkaarten bewaard gebleven, en dat maakt het aannemelijk dat men zich destijds kon inbeelden hoe de reis van Walewein verliep. Zowel de naam van het koninkrijk Endi (India) als de Vurige Rivier verwijzen naar Azië. De Vurige Rivier is afkomstig uit het Aardse Paradijs, dat op zo'n Mappa Mundi in het uiterste oosten gesitueerd wordt, aan de rand van Azië. Ook de bron met het verjongende levenswater in Ysabeles tuin wijst naar de Oriënt. Deze bron wordt eveneens gevoed door een rivier uit het Aardse Paradijs. Met dit soort aanwijzingen proberen de dichters van de Roman van Walewein de duizelingwekkende afstand van Waleweins reis tastbaar te maken. De exotische planten en vruchten in de kasteeltuin van Ysabele worden expliciet genoemd, ook al zijn ze aan de West-Europese zijde van de middeleeuwse wereld nog onbekend.Ga naar voetnoot5 Datzelfde geldt voor de mechanische wonderen, zoals de gouden boom met de zingende vogels. De luchtstroom uit acht ondergrondse blaasbalgen brengt de blaadjes in beweging en laat de vogels zo mooi fluiten, dat
Dergelijke constructies zijn afkomstig uit de Grieks-Arabische mechanica, die op dat moment in West-Europa nog maar nauwelijks bekend is. De genezing van de dodelijk gewonde moet het wonderbaarlijke karakter van de boom bevestigen. Waarschijnlijk is de beschrijving van deze wonderen meegereisd in de verhalen van de kruisvaarders, die ze in de Oriënt misschien met eigen ogen hebben gezien.
Penninc en Pieter Vostaert imponeren hun publiek echter niet alleen met een aansprekend verhaaldecor. Ze geven de Oriëntaalse verhaalpersonages ook opvallende manieren en gewoonten, zoals blijkt uit de vraag van Ysabele aan haar vader of ze 's nachts de gevangen ridder mag martelen: ‘laet mi coelen minen moet/Over hem te nacht’ (vs. 7402-7403). Misschien was de toestemming van haar vader voor het middeleeuwse publiek net zo ontnuchterend als voor ons: ‘Dochter, dat si./Wildine mi margen weder gheven?’ (vs. 7404-7405). Al eerder liet de zachtmoedige jonkvrouw, die goedertiere, de timmerman verdrinken die een geheime schuilplaats in haar kamer maakte. De burcht van koning Assentijn is het eerste afgesloten kasteel dat Walewein tegenkomt, en hij is er bij voorbaat niet welkom.Ga naar voetnoot6 De bewoners van Endi worden nergens sympathiek afgebeeld. De verliefde Ysabele verraadt haar vader: So hadde liever, ware hi doot (vs. 7952), een jaloerse ridder verraadt Ysabele aan de koning, die zijn eigen dochter prompt opsluit en ter dood veroordeelt ... In alle opzichten vormt het hof van Endi
een groot contrast met de andere koningshoven in het verhaal. Terwijl koning Artur aan het begin van de roman aan zijn ridders vraagt of één van hen het zwevende schaakspel wil gaan zoeken (en bij het uitblijven van een antwoord vertwijfeld uitroept ‘Ic salre selve achter riden’, vs. 95), wordt in het rijk van Endi niets gevraagd; daar gebíedt de koning. En als de situatie penibel wordt, scheldt koning Assentijn zijn manschappen de huid vol:
De auteurs hebben verschillende decorelementen in het verhaal gebracht om deze passage te voorzien van een oosterse achtergrond. Enerzijds staan de grimmige sfeer en de onsympathieke verhaalpersonages in groot contrast met het hof van koning Artur. Anderzijds wordt de oriëntaalse wereld gekenmerkt door exotische en bijzondere voorwerpen die in de westerse wereld nog vrijwel onbekend zijn. Op deze wijze vormen de verschillende onderdelen van de verhaalachtergrond een derde categorie van het wonderbaarlijke.
Waleweins verwondering
Soms wordt het wonderbaarlijke op een heel expliciete wijze zichtbaar in de roman, bijvoorbeeld als Walewein zelf niet begrijpt wat er aan de hand is. Dat gebeurt als Walewein arriveert bij het kasteel van Ysabele, dat aan de overzijde van een rivier ligt. Omdat de brug onbegaanbaar is (het is een reusachtig zwaard dat met de scherpe snede omhoog ligt), wil Walewein de rivier te paard overzwemmen. Gelukkig is hij zo verstandig eerst de diepte van het water te peilen. Zodra de punt van zijn lans het wateroppervlak raakt, ontvlamt het hout met een steekvlam. Van de schacht blijft alleen een verkoolde stomp over. Walewein begrijpt niet hoe het hout door water kan verbranden. Met een reeks van tegenstellingen beschrijft de dichter Waleweins verwarring:
Met deze grappige vergelijking versterkt de auteur het bijzondere van het voorval. De onbruikbare zwaardbrug heeft hier geen andere functie dan het benadrukken van de
hindernis: alles wijst erop dat Walewein de rivier niet op een normale manier kan oversteken.
Het is duidelijk dat Walewein diep is geschokt door de gebeurtenis en dat hij deze op geen enkele manier kan verklaren. Hij vraagt zich verbijsterd af: Eist elfs ghedrochte of toverie / Dat ic zie ende dat mi dwelt? (vs. 5012-5013). Ook het publiek kan de beschreven situatie waarschijnlijk niet plaatsen. Later in het verhaal verklaart de vos Roges uiteindelijk het raadsel; hij legt uit dat de vurige rivier rechtstreeks afkomstig is uit het helse vagevuur.Ga naar voetnoot7 Het water is zo verschrikkelijk heet dat het alles verbrandt, dus ook Waleweins lans. De scherpe zwaardbrug is niet voor gewone mensen bestemd, maar voor de (gewichtloze) zielen van overledenen. In de gedaante van zwarte vogels gaan zij de brug over. Na een onderdompeling in het vurige water zijn al hun aardse zonden weggebrand en stijgen ze gereinigd op naar de hemel - nu in de gedaante van witte vogels (Vele wittre dan die snee, vs. 5845). Deze verklaring van de gebeurtenissen bij de Vurige Rivier maakt duidelijk dat dit wonder behoort tot de categorie ‘goddelijke wonderen’.
Conclusie
Het wonderbaarlijke heeft in de Roman van Walewein veel verschijningsvormen. Die zijn in drie categorieën onder te brengen. De eerste groep omvat uitsluitend voorwerpen die zijn bezield met een magische kracht. De tweede categorie omvat zowel natuurlijke fenomenen (zoals een rivier) als wezens (bijvoorbeeld de engelen) die te maken hebben met God, het Aardse Paradijs of het hiernamaals. De derde groep omvat de oriëntaalse exotica die het verhaaldecor van Endi bepalen. Veel van deze elementen zijn bedoeld om verwondering te wekken, om het publiek te verbazen en te imponeren, of eenvoudigweg om een bepaalde sfeer in het verhaal te creëren.
Naast deze wonderbaarlijke elementen gebruiken de auteurs in alle verhaalpassages een ornamentele schrijfstijl om het wonderbaarlijke te versterken, samen met een frequent gebruik van tegenstellingen.
Hoewel ik maar enkele voorbeelden van het wonderbaarlijke heb besproken, laat het voorgaande duidelijk zien hoe de twee auteurs van de Roman van Walewein zich hebben ingespannen om een heel bijzonder verhaal aan hun publiek te kunnen presenteren. Daarbij bevat de Roman van Walewein zo opvallend veel wonderen, dat het gerechtvaardigd is hier te spreken van ‘wonderen in het kwadraat’ of misschien zelfs ‘pluskwadraat’.
Résumé
Le roman arthurien Roman van Walewein contient beaucoup d'éléments merveilleux de plusieurs types: objets magiques, le miraculeux et l'exotique. Le style que l'auteur emploie afin de souligner l'exceptionnel renforce l'effet de ces éléments. Le merveil-
leux peut avoir une fonction dans l'histoire même, mais il sert souvent également à épater le public.
Adres van de auteur:
Hellendoornseberg 20
nl-3524 lg Utrecht
Literatuur
Gerritsen, W.P., ‘Walewein en de vurige rivier’, in: Karel Porteman, Werner Verbeke & Frank Willaert (red.), Tegendraads genot. Opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten. Leuven: Peeters, 1996, 47-61. |
Johnson, David F., & Geert H.M. Claassens (ed. & vert.), Dutch Romances. Volume I. Roman van Walewein. Cambridge: D.S. Brewer, 2000, Arthurian Archives VI. |
Kibler, William W. (ed. & vert.), Chrétien de Troyes, Arthurian Romances. London: Penguin Books, 1991. |
Veldhoen, Bart, ‘The Roman van Walewein Laced with Castles’, in: Bart Besamusca & Erik Kooper (red.), Arthurian Literature XVII, Originality and Tradition in the Middle Dutch Roman van Walewein. Cambridge: D.S. Brewer, 1999, 147-167. |
Wols, R.J. (vert.), Penninc en Pieter Vostaert, ‘Roman van Walewein’. Utrecht/Antwerpen: Prisma, 1983. |
- voetnoot4
- Dit is misschien vergelijkbaar met de wijze waarop de bijzondere krachten van koning Wonder snel uit de roman verdwijnen.
- voetnoot5
- Kibler 1991, 519, n. 17.
- voetnoot6
- Over de verschillende types kastelen in de Roman van Walewein en hun toegankelijkheid, zie Veldhoen 1999.
- voetnoot7
- Voor de passage bij de vurige rivier, zie Gerritsen 1996.