maakten van de Brabantse dynastie, maar geen hertogen van Brabant waren. Deze titel kwam enkel de vorsten van de Karolingische dynastie toe, evenals de afstammelingen van Godfried met de Baard (p- 29).
Wellicht bij gebrek aan bronnen houdt Barlandus zijn bespreking van de eerste hertogen beknopt. Naarmate hij zijn eigen tijd nadert, wordt zijn betoog uitgebreider. Het perspectief verbreedt ook. Zo gaat de auteur bij zijn behandeling van Jan II al gedetailleerd in op de aanleiding en het verloop van de Guldensporenslag, die toch tot de Vlaamse geschiedenis behoort en waarbij de Brabantse hertog niet rechtstreeks betrokken was. Vanaf het bewind van Filips de Goede wordt duidelijk dat het Barlandus in zijn kroniek vooral te doen was om de vorsten die de titel hertog van Brabant hebben gevoerd en niet om het hertogdom als zodanig. Weliswaar schenkt hij steeds aandacht aan de opvolging in het hertogdom en vermeldt hij belangrijke voorvallen in de Brabantse steden, maar zijn blik is toch vooral gericht op de grote gebeurtenissen uit het bewind van de vorsten. Daarbij overschrijdt hij regelmatig de grenzen van de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden. Hij volgt bijvoorbeeld Karel de Stoute naar het beleg van Neuß en in zijn Lotharingische oorlogen. Het grootste gedeelte van de bespreking van de regering van Karel V is gewijd aan het beleg van Padua. Deze beschrijving vormde trouwens aanvankelijk een apart geschrift, de Obsidio Papiae, dat Barlandus later aan zijn kroniek heeft toegevoegd.
Barlandus streefde bij zijn geschiedkundige arbeid duidelijk naar een hoge mate van waarheidsgetrouwheid. Regelmatig geeft hij aan dat zijn informatie uit de tweede hand afkomstig is. Nu en dan noemt hij zijn bronnen bij naam en hij verwijst de lezer die meer over een bepaald onderwerp te weten wil komen door (bijvoorbeeld op p. 161). Indien er, zoals bij de wijze waarop het hertogdom Gelre aan Karel de Stoute is toegevallen, verschillende versies de ronde doen en Barlandus niet weet welke het meest met de waarheid overeenstemt, noteert hij beide opvattingen (p. 162). Hij verbaast er zich trouwens over dat er, zelfs over feiten die betrekking hebben op een recent verleden, zoveel varianten in omloop zijn (p. 171). Hij schrikt er ook niet voor terug een gereputeerd tijdgenoot en humanist als Raffaele vanVolterra in scherpe bewoordingen terecht te wijzen omdat deze meende dat Maria van Bourgondië de dochter was van Margaretha van York: ‘Naar mijn mening zou een man van zijn kaliber - en dan ook nog een Italiaan - wanneer hij het over onze streken heeft, niet eerder aan geruchten, maar aan boeken geloof moeten schenken’ (p. 174).
Ondanks, of juist door de modern-wetenschappelijke ernst waarmee Barlandus zijn onderwerp benadert, valt op hoezeer hij toch ook een kind van zijn tijd is. Zo blijkt hij vast overtuigd van de voorspellende kracht van kometen, natuurrampen en andere buitengewone verschijnselen. De moord op hertog Lodewijk van Orléans en de oorlog met Luik worden voorafgegaan door een komeet van ongewone grootte (p. 130); tal van oorlogen, een grote sterfte onder mensen en een pestepidemie volgen op een komeet die in 1472 drie maanden lang bleef schitteren (p. 161); een andere, die achttien dagen lang zichtbaar bleef, kondigde het overlijden aan van Filips de Schone (p. 199).
Het streven naar waarheidsgetrouwheid was voor Barlandus echter maar een deel van de taak van de historicus. In het voorwoord bij zijn kroniek geeft hij met een citaat van Horatius aan dat het aantrekkelijke van de geschiedenis bestaat uit haar vereniging van het nuttige met het aangename. De geschiedenis is aangenaam, want ze laat ons toe, ‘thuis zonder kosten of gevaar’ (p. 42) naar hartelust te reizen door tijd en ruimte. Ze is nuttig, want ze houdt ons een spiegel voor die ons een leidraad kan zijn in ons leven en onze gewoonten: ‘we kunnen wat we moeten navolgen eruit halen en ons tot navolging voorhouden, en wat laakbaar is, vermijden’ (p. 42). Ieder vorst zou de geschiedenis moeten lezen: ‘Wat immers de ondergeschikten niet aan vorsten durven zeggen, dat vinden diezelfde vorsten allemaal in de boeken’ (ibidem).
Vanuit deze overtuiging van het moreel-didactische nut van de geschiedenis schrikt de Leuvense humanist er niet voor terug om het exemplarische karakter van de behandelde hertogen, waar mogelijk, sterk aan te dikken. Hierdoor kan de indruk ontstaan dat hij zijn tekst heeft opgevat als een vorstenspiegel voor de hertog van zijn eigen tijd, namelijk Karel V. Het kan niet worden uitgesloten dat de ge-