Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
Liber magnus of liber parvus : niet alleen een zaak van middeleeuwse geneeskundigen
| |
[pagina 169]
| |
p. 13). Over de nog steeds actuele keuze tussen een liber magnus en een liber parvus... Zeven hoofdstukken telt Huizenga's werk. Het eerste wordt gevormd door een inleiding waarin de auteur achtereenvolgens belicht wat onder artesliteratuur wordt verstaan, welk werk er vóór het verschijnen van Tussen autoriteit en empirie binnen het artesonderzoek werd verricht, waarom een onderzoek van de Middelnederlandse chirurgieën in de veertiende en vijftiende eeuw en hun maatschappelijke context nodig was en hoe hij zijn studie heeft opgevat. Huizenga wou met zijn onderzoek in de eerste plaats ‘[...] achterhalen hoe de transmissie van chirurgische kennis in [...] de Nederlanden is verlopen, waarbij de nadruk ligt op de veertiende [...] eeuw, en wat bij de receptie van chirurgische traktaten de verhouding is geweest tussen theorie en praktijk [...]’ (p. 39), of tussen autoriteit en empirie dus. Chirurgische geschriften zijn in dat opzicht interessante spiegels van een maatschappij, omdat hun auteurs met diverse groepen van de samenleving in contact stonden en die ervaring in een aantal traktaten tot uitdrukking komt. Na de eerste veertig bladzijden weet de lezer dus heel goed waaraan hij zich in het vervolg mag verwachten. Dat geldt echter meteen ook voor een aantal van de minder positieve punten die tussen de beide harde platten van het boek te vinden zijn. Het zou van bijster weinig originaliteit getuigen om nog maar eens Goethes bekendste (en trouwens uit zijn context gerukte) citaat aan te halen, maar dan ook enkel om die reden laten we het hier achterwege. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen waarom in een boek met de wetenschappelijk heel waardevolle doelstelling zoals ze hierboven is herhaald meer dan een volledige bladzijde (p. 24-25) aan ‘De beperkingen van het Repertorium’ (van Jansen-Sieben) wordt gewijd. De auteur brengt hier geen nieuwe feiten of eigen ervaringen aan, maar vat een aantal artikels en recensies samen op een moeilijk te verantwoorden uitgebreide wijze. Huizenga bewijst daarmee vanzelfsprekend dat hij alle facetten van zijn vakgebied kent, maar hij vergt daarmee tegelijk heel veel van zijn lezers, die, met nog meer dan 450 kleinbeletterde pagina's voor de boeg, zaken onder ogen krijgen die elders al gedrukt zijn én vooral, strikt genomen, weinig tot niets met de basisdoelstelling (of de afgeleiden) van de schrijver te maken hebben. Jammer genoeg duiken dergelijke alinea's en bladzijden tijdens de lectuur voortdurend als uit het niets op (moet de lezer in de hoofdtekst (p. 27) geïnformeerd worden over het ledenblad van de wemal?). Wat de lectuur al van in het eerste hoofdstuk evenmin bevordert, is de weinig verhelderende interpunctie die Huizenga in veel van zijn zinnen hanteert. Eén van de moeilijkheden van het boek wordt namelijk gevormd door de stijl waarin Erwin Huizenga zijn soms complexe gedachten formuleert: lange volzinnen, gemiddeld vier à vijf regels, met verschillende bijzinnen en er bovenop vaak nog eens opmerkingen tussen haken. Dat betekent dat de lezer uiterst geconcentreerd dient te zijn - vele honderden bladzijden lang - en dan kan een goede interpunctie wel eens als glijmiddel dienen om de zinnen beter te verwerken. Die is er echter op cruciale plaatsen niet. Als voorbeeld kan de volgende zin gelden: In het recept van Jan Yperman voor de grote Gracia Dei laat hij (of de kopiist van zijn tekst) zich bij de (gebruikelijke) etymologische verklaring van de naam Gracia Dei, dat de werking beter is dan iemand kan begrijpen (zie hierboven), de aanvulling ontvallen: als dye meesters dye waerheyt willen belien [spreken] (2), waarmee hij klaarblijkelijke opmerkingen van zijn collegachirurgen omtrent de werking van de Gracia Dei openlijk in twijfel lijkt te trekken, (p. 421) Eerlijkheidshalve dient te worden gezegd dat een en ander elders wel beter leest; er is in elk geval een kwaliteitsverschil tussen bepaalde hoofdstukken te merken. Zo wordt hoofdstuk zes, nochtans het belangrijkste, nogal gekenmerkt door overbodige informatie, onduidelijkheden, maar ook fouten van uiteenlopende aard. Nu we de voornaamste uitwendige kritieke punten hebben aangegeven, kunnen we ons concentreren op de verre van oninteressante inhoud van Tussen autoriteit en empirie. Het tweede hoofdstuk biedt een ‘beknopt overzicht’ (p. 41) van de belangrijkste ontwikkelingen in de middeleeuwse chirurgie en dan weten we intussen dat we ons inderdaad aan niet minder dan zestig pagina's boordevol (interessante, maar op veel plaatsen toch te gedetailleerde) informatie mogen verwachten. Voor dit boek | |
[pagina 170]
| |
zijn de twee belangrijkste van de vier fasen die in de middeleeuwse wetenschap worden onderscheiden die van de dertiende (en gedeeltelijk de veertiende) eeuw, waarbij theorie en het beroep op autoriteiten als basis voor wetenschapsbeoefening hun hoogtepunt vonden, en die van de veertiende en vijftiende eeuw, waarbij de scholastieke activiteit begon te bezinken naar de lagere regionen van de maatschappij en de volkstaal als expressiemiddel haar intrede deed. Door die ontwikkelingen binnen de wetenschap kwamen middeleeuwse chirurgen bijna dagelijks voor een dilemma te staan: ze wilden enerzijds de universitaire doctores medicinae volgen die veel belang aan de autoriteiten hechtten, maar anderzijds bleek de overgeleverde boekenkennis veelal niet in overeenstemming te zijn met de dagelijkse praktijk. Het gevolg was een gelaagde en gediversifieerde chirurgenstand: topchirurgen, zoals een Lanfranc van Milaan en een Henri de Mondeville, die Latijn kenden en in die taal ook traktaten schreven, vonden daadwerkelijk aansluiting bij de doctores medicinae; de volkstalig georiënteerde chirurgen, bijvoorbeeld Jan Yperman, kenden in de meeste gevallen wel de Latijnse traktaten, maar schroomden niet om de kennis van de autoriteiten aan te passen of er eigen informatie aan toe te voegen. Hoofdstuk drie wordt dan ook gevormd door een overzicht van de Middelnederlandse chirurgische traktaten, waaronder zich - niet mis te verstaan - nogal wat vertalingen en bewerkingen van Latijnse originelen bevinden. In veel gevallen gebeurden die overzettingen trouwens enkel in het Middelnederlands of, in het andere geval, vroeger dan in de ons omringende taalgebieden. Eerst moet evenwel nog gezegd dat ook in het tweede hoofdstuk grondiger redactiewerk zeker geen kwaad had gekund. Het onderscheid tussen hoofdtekst en voetnoottekst verdiende bijvoorbeeld veel meer overweging. Als men in acht neemt welke details bijwijlen in de hoofdtekst worden opgenomen, is het bijna onbegrijpelijk dat de voor de middeleeuwse geneeskunde toch uiterst belangrijke leer van de vier humoren (van Hippocrates) enkel in een voetnoot wordt verklaard (p. 47, noot 27). Veel verder in het boek (p. 266) wordt wel dieper op de humoraalpathologie ingegaan - en daar wordt op p. 47, noot 27 ook naar verwezen - maar men kan niet verwachten dat de lezer voortdurend de links volgt alsof hij op het Internet aan het surfen is. Dat de opbouw van het boek wel degelijk een zeker ‘surfgedrag’ van de lezer vereist, kan dan ook als problematisch worden beschouwd. Erger nog dan het ‘humoren’- voorbeeld is het als door het wegstoppen van informatie in een voetnoot de ‘leek’ plots met een naam wordt geconfronteerd die voordien in de hoofdtekst weliswaar werd vermeld, maar niet werd toegelicht. We kunnen onder meer wijzen op de vaststelling van Huizenga dat het werk van de chirurg Bruno Longoburgensis (✝ ca. 1286) nauwelijks in de volkstalen (en helemaal niet in het Middelnederlands) werd gerecipieerd, een feit waarvan de oorzaak mogelijk bij ‘Guy's negatieve oordeel’ (p. 68) moet worden gezocht. ‘Guy’ blijkt op de vorige bladzijde als ‘Guy de Chauliac’ te zijn aangekondigd en voordien al een aantal keer als commentator op chirurgische werken te zijn aangehaald, maar enkel in noot 38 op p. 49 wordt expliciet aangegeven dat Guy de Chauliac één van de beroemdste middeleeuwse chirurgieën schreef (Chirurgia magna). In een hoofdstuk waar een enorme hoeveelheid feiten en namen de revue passeert, had de schrijver, om te willen slagen in zijn opzet om de fascinatie voor de Middelnederlandse chirurgieën bij de lezer over te brengen (vgl. p. 13), voor zulke redactionele kwesties toch meer oog moeten hebben. Mogelijk eveneens het gevolg van het samenbrengen van op verschillende momenten geschreven stukken van het boek én opnieuw een te oppervlakkige redactie naderhand zijn de regelrecht tegengestelde uitspraken waarmee de lezer hier en daar wordt geconfronteerd. Het is bijvoorbeeld geen sinecure om zich een correct beeld van het kernthema van het boek te vormen, als er op één plaats te lezen valt dat ‘De middeleeuwse chirurgie [...] in de veertiende eeuw in rustiger vaarwater, om niet te zeggen tot stilstand [kwam]’ (p. 79), en iets verder dat ‘[...] de veertiende eeuw een periode was waarin voor de chirurgie belangrijke veranderingen plaatsvonden’ (p. 86). Nu de lezer grondig is geïnformeerd over alle chirurgieën die in het Middelnederlands zijn overgeleverd, gaat Huizenga in zijn vierde hoofdstuk over tot boeiende en goedgedocumenteerde beschouwingen over de auteurs van deze werken. Daarbij wordt de klemtoon gelegd op hun heel diverse takenpakket binnen de maatschappij (daaronder bijvoorbeeld ook het assisteren bij heiligverklaringen), op hun verhouding met vakgenoten en op hun relaties met de patiënten. Enigs- | |
[pagina 171]
| |
zins verwarrend voor de moderne lezer is wel de terminologie die in Huizenga's boek wordt aangewend om de verschillende soorten middeleeuwse beoefenaars van de geneeskunde aan te duiden, vooral omdat termen als ‘arts’ en ‘chirurg’ heden ten dage een andere inhoud hebbben gekregen. Bovenaan het hiërarchische model - dat vroeger werd gehanteerd, maar dat volgens de auteur flink genuanceerd dient te worden (p. 222) - stonden de doctores medicinae, door Huizenga ook ‘artsen’ genoemd. Het gaat hierbij om academisch geschoolden. Daaronder stonden, wat prestige betreft, de niet-universitairen zoals de chirurgen, gevolgd door de barbiers-chirurgen en de barbiers (en anderen). Men zou zich kunnen afvragen of het gebruik van de Middelnederlandse, maar nog steeds niet verdwenen term ‘chirurgijn’ de duidelijkheid niet had bevorderd. Het duurt immers ettelijke bladzijden - ook omdat Huizenga de termen van bij het begin zonder veel verklaring aanwendt - vooraleer de lezer de gedachte kwijtraakt dat volgens het hedendaagse woordgebruik chirurgen wel degelijk academisch geschoolde artsen zijn. Ze worden nu zelfs als ‘super-artsen’ beschouwd en zijn hiërarchisch boven bijvoorbeeld de huisartsen komen te staan. Mogelijk ging de auteur er bij het schrijven van uit dat de lezer reeds met zijn dissertatie vertrouwd is en hoewel Huizenga in dit nieuwe boek duidelijk zijn uiterste best heeft gedaan om gegevens uit zijn proefschrift zo weinig mogelijk te herhalen, zou de lezer het hem bij deze kwestie toch kunnen vergeven. In het vijfde hoofdstuk wordt voornamelijk aan de hand van de chirurgieën van Jan Yperman (Cyrurgie) en Thomas Scellinck van Tienen (Boec van surgien) de vorm, de inhoud en de typologie van de Middelnederlandse chirurgische werken besproken. Deze keuze lijkt gerechtvaardigd, want van de oorspronkelijk in het Middelnederlands geschreven chirurgieën zijn ze zonder meer de belangrijkste. De vraag kan natuurlijk opgeworpen worden - en dat doet ook Huizenga (p. 267) - of daarmee recht wordt gedaan aan de vraag naar representativiteit. De auteur toont evenwel op voldoende wijze aan dat die beide werken heel goed dienst kunnen doen voor een inhoudelijke bespreking van de Middelnederlandse chirurgieën in het algemeen omdat ze ‘[...] de accumulatie van het geheel van de op dat moment beschikbare chirurgische kennis in de volkstalen [vormen] [...]’ (p. 267). Vooral in dit vijfde hoofdstuk blijkt dat de auteur naast uiterste concentratie wel degelijk een zekere medische kennis van zijn lezers verwacht. Voor een leek is het onmogelijk uit te maken of de bevindingen van Yperman en Scellinck omtrent bijvoorbeeld de hals en de keel (p. 303-305) - die Huizenga uitgebreid, maar zonder verder commentaar aanhaalt - met de huidige medische kennis stroken. Men kan zich dan ook afvragen wat de bedoeling is van het uitgebreid samenvatten van de werken van Yperman en Scellinck als een beoordeling van het kennisniveau van de beide geneesheren volledig aan de lezer wordt overgelaten. Hoofdstuk zes is zonder twijfel het belangrijkste in Huizenga's boek. Dat blijkt niet alleen uit de omvang (meer dan honderd pagina's), maar ook uit het centrale thema. In dit hoofdstuk wordt namelijk het dilemma belicht dat de auteurs, maar ook de bewerkers en zelfs de kopiisten van Middelnederlandse chirurgieën bezighield: volgen we de autoriteit of steunen we (ook) op empirische kennis. In de eerste twee onderdelen van dit hoofdstuk gaat Huizenga dieper in op de begrippen ‘theorie’ en ‘empirie’ in de middeleeuwse ‘wetenschap’ en dan vooral in de geneeskunde en de chirurgie. Vooraleer de auteur na dit theoretisch gedeelte een aantal Middelnederlandse casestudies presenteert, belicht hij nog de visie op de chirurgie en de chirurg(ijn) die de chirurgische werken impliciet of expliciet tentoonspreiden. Hoe meer men in het boek vordert, hoe duidelijker het wordt hoe dit werk is kunnen uitgroeien tot het lijvige en moeilijke boekwerk dat het nu is. Waar veel studies de lezer van een (relatieve) staat van onwetendheid naar kennis over een welbepaald onderwerp brengen door in een rechte lijn progressief informatie mee te delen, schrijft Huizenga in een soort van spiraalvorm. Daardoor komt de lezer heel vaak terug op punten waar zij/hij geconfronteerd wordt met informatie die eerder al werd gegeven, met dien verstande dat zij/hij ondertussen al iets meer over het onderwerp te weten is gekomen. Bij beide vormen van schrijven leert de lezer bij, maar voor het tweede proces zijn er heel wat meer pagina's nodig. Huizenga herhaalt inderdaad veelvuldig - iets wat hij trouwens hier en daar ook zelf aangeeft -, soms zelfs heel letterlijk. Het is bijvoorbeeld geen uitzondering dat de lezer een citaat leest (p. 235) dat veel eerder in net dezelfde vorm al werd aangehaald (p. | |
[pagina 172]
| |
161, noot 249). De samenstelling van Huizenga's werk doet dan ook soms denken aan die van Ypermans Cyrurgie. Ook bij deze werden vermoedelijk nadien hoofdstukken vóór de andere, reeds geschreven, geplaatst, waardoor veel paragrafen ‘[...] redundant aan[doen]: veelal dezelfde informatie, overlappingen etc.’ (p. 286). Merkwaardig is verder dat Huizenga als vijfde ‘case’, naast de Chirurgia magna en parva van Lanfranc van Milaan, de Cyrurgie van Jan Yperman en de Jonghe Lanfranc, ook een voorbeeld uit de medisch-chirurgische receptliteratuur behandelt (over de Grote en Kleine Gracia Dei). Het verschil in aard met de ‘echte’ chirurgische werken lijkt evenwel te groot om een en ander zomaar onder dezelfde noemer te plaatsen en om conclusies uit de overlevering van de receptliteratuur zonder meer op die van de chirurgieën over te zetten. Ondanks zijn uitgebreide behandeling van deze receptliteratuur overtuigt de intentie van de auteur hier niet. In het zevende hoofdstuk ten slotte behandelt Huizenga de maatschappelijke verankering of de ontstaans - en gebruikscontext van de Middelnederlandse artesliteratuur. Daarbij concentreert hij zich vanzelfsprekend vooral op de medisch-chirurgische literatuur. Zoals de auteur zelf aangeeft (p. 432), is ook dit hoofdstuk grotendeels herhaling van wat voordien reeds aan bod kwam. Op een aantal plaatsen - en niet alleen in dit hoofdstuk - lijkt hij de lezer trouwens maar te willen blijven bestoken met kennis, informatie waarvan de functie binnen het boek soms onduidelijk en bijwijlen zelfs geforceerd aandoet. Zo vermeldt Huizenga in dit zevende hoofdstuk dat ‘[...] een heel bijzonder aspect van de kopiisten van middeleeuwse arteshandschriften [...] het feit [betreft] dat zij niet altijd man waren [...]’ (p. 440). Als voorbeelden van middeleeuwse vrouwelijke scriptrices geeft hij de achtste-eeuwse zusters Harlindis en Relindis, een paar dat bij kenners van handschriften uit het Maaseikse Agnesklooster meteen een belletje doet rinkelen. De vermelding van de heilige zussen naait Huizenga naadloos aan het feit dat vrouwen inderdaad ook voor de middeleeuwse medische praktijk belangrijk waren (bijvoorbeeld als vroedvrouw). Nu zijn Harlindis en Relindis inderdaad vroege voorbeelden van zorgvuldige vrouwelijke kopiisten, maar voorzover kon worden nagegaan, hebben ze noch arteshandschriften gekopieerd (zeker wel een evangelarium),Ga naar voetnoot2 noch geneeskunde beoefend. De vraag kan dan ook gesteld worden wat het zusterpaar in het boek van Huizenga komt doen. In dit hoofdstuk wordt ook een andere neiging van de auteur duidelijk, namelijk om eerst resultaten of voorbeelden uit buitenlands onderzoek te geven en er pas daarna die uit zijn eigen of reeds verrichte onderzoek naar de Middelnederlandse pendants aan te koppelen (bijvoorbeeld over de invloed van het geïntendeerde publiek op het vertaalproces, p. 444-445). Op die manier wekt Huizenga soms de indruk dat het resultaat van zijn onderzoek dient om de vele buitenlandse studies te bevestigen die hij in zijn boek heeft verwerkt, hoewel hij in zijn inleiding duidelijk vermeldt dat zijn studie ‘[...] voor het overgrote deel op onderzoek van handschriften [berust]’ (p. 13). Bovendien geeft hij aan dat de wortels van de Middelnederlandse artesliteratuur in de veertiende en vijftiende eeuw verstrengeld waren met die van de Franse en Duitse (p. 476). Men vraagt zich dan ook af waarom doorheen het hele boek nogal wat voorbeelden uit een Engelse context worden aangehaald. Een laatste opmerking die vooral bij het zevende hoofdstuk past, maar ook al eerder had kunnen worden gemaakt, is dat de auteur zich blijkbaar minder goed thuis voelt in de (laatmiddeleeuwse maatschappij van de) zuidelijke Nederlanden. Dit is vooral jammer omdat de belangrijkste regio's voor de artesproductie nu net Vlaanderen en Brabant blijken te zijn (p. 432). Er kan hier bijvoorbeeld worden gewezen op de suggestie die de auteur in een Middelnederlands citaat doet bij de plaatsnaam Meecine (p. 184). Het citaat komt uit een anonieme chirurgie (Dat principael werck twelcke elcken Cijrrurgien behoort te weetene) die de auteur zou willen toeschrijven aan de West-Vlaming Clays van den Walle, in hoofdzaak omdat de naam Clays er verscheidene malen is vermeld en omdat deze blijkbaar goed met het werk van Jan Yperman - een ‘Ieperling’ en geen ‘Iepenaar’ (p. 219) - vertrouwd was (enkel in chronologisch opzicht zijn er blijkbaar problemen voor een twijfelloze toeschrijving). Nu vertelt de anonieme chirurgijn in het bewuste citaat over een patiënte uit zijn eigen praktijk, over een vrouw uit Meecine. Daaruit valt meteen al af te leiden dat de chirurgijn inderdaad in de streek van Yper- | |
[pagina 173]
| |
man werkzaam moet geweest zijn en niet in ‘Mechelen’, zoals Huizenga de plaatsnaam naar het huidige Nederlands wil overzetten. Meecine kan immers niets anders zijn dan de huidige West-Vlaamse faciliteitengemeente Mesen (Messines).Ga naar voetnoot3 Een grotere steek laat Huizenga nota bene op de voorlaatste bladzijde van zijn tekstgedeelte vallen, als hij tussen haakjes terloops het volgende vermeldt: ‘[...] na de Guldensporenslag in 1302 viel de politieke grens voor het eerst samen met de taalgrens; daarmee groeide het nationaal Vlaams bewustzijn’ (p. 480). Huizenga haalt hier dan wel bijna letterlijk Biemans aan,Ga naar voetnoot4 maar dat neemt niet weg dat de Vlamingen - zijnde de inwoners van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen - helemaal niet wilden dat de politieke grens en de taalgrens samenvielen. Het is trouwens slechts een tijdelijke toestand geweest.Ga naar voetnoot5 Dat daarmee het Vlaams bewustzijn zou zijn gegroeid, kan dan ook sterk betwijfeld worden. In elk geval wordt een ‘groeiend nationaal Vlaams bewustzijn’ in een middeleeuwse context als een anachronisme beschouwd.Ga naar voetnoot6 Merkwaardig genoeg geeft Huizenga op p. 459- 460 wél blijk van een correcte inschatting van vermeend middeleeuws Vlaams-nationalisme. Moeten we uit dit voorbeeld (en uit andere, reeds besproken elementen) concluderen dat de werkelijk indrukwekkende hoeveelheid materiaal die Huizenga in zijn studie heeft verwerkt ook voor de auteur zelf hier en daar tot onoverzichtelijkheid en inconsequenties heeft geleid? Of moet het besluit luiden dat de auteur - mede door de hoeveelheid informatie die hij het koste wat het kost wou verwerken én zijn keuze voor een ‘spiraalvormige’ structuur in een, bij het academische bedrijf behorende, te korte tijdsspanne - genoopt werd om met bepaalde bronnen minder kritisch om te gaan? Voor de laatste bewering zouden we bijvoorbeeld nog steun kunnen vinden bij het uiterst merkwaardige citaat dat te lezen valt op p. 244-245: De mensen houden van empirische dingen, omdat ze niemands vijand zijn; maar de medici zijn beschaamd, omdat de grote dingen een voorkeur voor de dorpelingen hebben, waar de marktplaatsen weerklinken in hun aanprijzingen van de empirische remedies. Bij aandachtige lezing valt op dat er zowel onduidelijkheden (waarnaar verwijst ‘ze’?) als regelrechte onzin (‘de dorpelingen [...] waar’) in het citaat te vinden zijn, waardoor zijn waarde als heel gering moet worden beschouwd. Het gaat hier eigenlijk om de Nederlandse vertaling van een Engelse overzetting van een citaat uit een Latijns chirurgisch traktaat (Antipocras) geschreven door Nicolaas van Polen (tweede helft dertiende eeuw).Ga naar voetnoot7 Bij het lezen van de Engelse vertaling, gemaakt door William Eamon en Gundolf Keil, wordt al duidelijk dat Huizenga zich bezondigd heeft aan een kopiistenfout | |
[pagina 174]
| |
die hij samen met andere in zijn eigen werk bespreekt (p. 412): bij het kopiëren van het citaat moet zijn oog een aantal lijnen te ver naar onderen gesprongen zijn, want daar staat, op ongeveer dezelfde verticale lijn als villages inderdaad villagers.Ga naar voetnoot8 Maar ook na de substitutie van ‘dorpelingen'’ door ‘dorpen’ valt nauwelijks een samenhangende betekenis te construeren. Dat zou wel eens met het erg duistere karakter van de Engelse vertaling te maken kunnen hebben. Na het voorleggen van de originele tekst aan een latinist bleek dat het citaat mogelijk het beste als volgt kan worden vertaald: Het volk houdt van dingen die de ervaring leert, omdat zij voor niemand schadelijk zijn. Artsen daarentegen schamen zich omdat er wonderen van het lot bestaan. De marktplaatsen openen eenstemmig hun mond in lofprijzingen.Ga naar voetnoot9 Deze vertaling past inderdaad wel bij Huizenga's uiteindelijke vaststelling dat de doctores mediniae en de academische chirurgijnen vanaf een bepaald moment, misschien ten dele noodgedwongen, de lekenempirie en de volksgeneeskunde niet meer hooghartig als waardeloos naast zich neerlegden. Na de zeven hoofdstukken waaruit de studie feitelijk bestaat, volgen nog een honderdvijftigtal pagina's met opgave van bronnenmateriaal en middelen die de hoofdtekst moeten helpen ontsluiten. Onder Bijlage I is het volledige corpus van de Middelnederlandse chirurgieën opgenomen met heel uitgebreide informatie over elk handschrift of elke (post-)incunabel. Onder Bijlage II heeft Huizenga het materiaal ondergebracht dat hij als basis gebruikte voor zijn beschouwingen over de overlevering van het recept voor de Gracia Dei. Bij de wenselijkheid van de nochtans uiterst gedetailleerde analyse binnen het boek hebben we eerder al vraagtekens geplaatst. Volgen ten slotte nog: een heel uitgebreide bibliografie, opgedeeld in primaire en secundaire literatuur, een lijst van afbeeldingen en een aantal registers (op handschriften en (post-)incunabelen, op auteurs, titels en personen en een algemeen register). Vooral de laatste zijn, naast uiterst handig, door de aard van de structuur van het werk ook strikt noodzakelijk om na gedane lectuur een en ander nog eens opnieuw na te lezen of op te zoeken. Het dichtslaan van Huizenga's boek confronteert de lezer tot slot weer met het contrast tussen de heel verzorgde uitwendige vormgeving (harde kaft, leeslint, rustige typografie met nogal wat mooie illustraties ter afwisseling) en de vrijheid die de zetduivel blijkbaar werd gegund [onder meer ‘Renaissnace’, 24; ‘omstandheid’, 30; ‘onzoekers’, 151, noot 206; ‘hoofdstrukken’, 275, noot 43]. Het is een constant gegeven waarbij vreemde talen geenszins werden gediscrimineerd [‘den ärzlichen Alltag’, 341, noot 60; ‘Pisina’ voor ‘Pisma’ (Pools, ‘geschrift’), 547]. Spijtig in dezelfde orde van grootte is verder dat bij het spellen de huidige officiële normen niet voor ogen werden gehouden. In het begin lijkt een en ander nog mee te vallen, maar de aangelegde lijst is na de voltooiing van de lectuur toch lang: ‘germanistische’ en ‘Germanistische’; 18 en 19; ‘oudheid’, 49 e.a.; ‘Islamitische’, 51 e.a.; ‘gedachtengoed’, 58; Westeuropese, 59; ‘tesamen’, 61 noot 101, ‘introduktie’, 67, noot 126 en ‘posthuum’, 72, volstaan om aan te tonen dat de auteur inzake spelling verkozen heeft zijn eigen weg te volgen. Zoals we bij het begin van deze beschouwing al aangaven, is Erwin Huizenga zowat de enige in ons taalgebied die thuis is in de wereld van de Middelnederlandse chirurgieën. Dat hij dat terrein door en door kent, heeft hij ruimschoots bewezen door in één keer die volledige tak van de artesliteratuur in zijn middeleeuwse maatschappelijke context te situeren. Zijn hoofddoelstelling, die we bij het begin | |
[pagina 175]
| |
citeerden, heeft Huizenga dan ook zonder enige twijfel bereikt. De bijwijlen erg kritische opmerkingen die we hierboven formuleerden, zijn geenszins bedoeld om afbreuk te doen aan Huizenga's deskundigheid. Wel mag eruit blijken dat de auteur, door zijn wil om meteen alle vroegere studies overbodig te maken die betrekking hebben op de Middelnederlandse chirurgische literatuur en ja, zelfs de Middelnederlandse artesliteratuur in het algemeen, het zichzelf en de lezer soms heel moeilijk maakt. Het is nog maar de vraag of daardoor de andere doelstelling die Huizenga voor zichzelf formuleerde, namelijk ‘[...] de belangrijkste elementen van de Middelnederlandse chirurgieën zo toegankelijk mogelijk te maken voor mensen die net als ik op het gebied van de chirurgie of de geneeskunde geen specialist zijn’ (p. 13) zal worden bereikt. Misschien had de auteur daarvoor beter de vorm van een liber parvus dan die van een liber magnus gekozen (Want beter es te verstane een corte redene ende openbaer [duidelijk], dan een langhe die becommert [moeilijk te begrijpen] es,Ga naar voetnoot10 p. 465). Om te eindigen met een beeld uit een andere afdeling van de artes mechanicae: Huizenga heeft (opnieuw) een kolos van een boom geplant in de tuin van het Middelnederlandse artesonderzoek en men mag hopen dat het nalaten van noodzakelijke handelingen als snoeien en wieden niet belet dat hij veel vruchten zal dragen.
Adres van de auteur: Universiteit Gent, Vakgroep Nederlandse Literatuur, Blandijnberg 2, b-9000 Gent. |
|