belangrijkste handschrift zelf (Den Haag, KB, HS 129 A 10), inclusief de mogelijke rol van Lodewijk van Velthem, en de andere bewaarde fragmenten en al hun edities: Luik (UB, HS 1333, 736 verzen, regels 5571-5839 en 6166-6491 in de Oudfranse tekst), Düsseldorf (Landes und Stadtbibliothek, FA: 1028, 192 verzen, 6989-7160),Brussel (KBR, HS II 115, 2, 158 verzen, 1239-1397), en Praag (PNP-Strahov -392/zl., 71 verzen; 6323-35, 6345-60, 6368-83, 6395-6407). De conclusie is dat de gehele Perceval van Chrétien in de dertiende eeuw in het Middelnederlands vertaald werd en dat deze vertaling de grondslag vormde voor de tekst van de Perchevael die ingevoegd werd in de Lancelotcompilatie.
Omdat de bewaarde fragmenten aangeven dat de hele Perceval vertaald werd, wordt in het tweede hoofdstuk het Oudfranse verhaal als geheel besproken: de grote rol van Gauvain/Walewein in een tekst die niet zijn naam draagt, de invloed van Chrétiens werk en de handschriftelijke overlevering. Het is onmogelijk gebleken één redactie van de Franse tekst aan te wijzen als bron van de Middelnederlandse. Volgt het boeiende en welkome verhaaloverzicht gemaakt door Maartje Draak, enige jaren geleden toevertrouwd aan de schrijfster, met Draaks ingevoegde commentaar op allerlei details. Boeiend is ook de inhoudelijke vergelijking van de oorspronkelijke en de over het algemeen trouw vertaalde tekst (hoofdstuk 3). Er zijn gevallen van weglating - vooral van oratio recta; van matiging - er werd soms ‘besnoeid op zaken die met eer en schande verband houden’ en op beschrijvingen van emoties; en van vereenvoudiging van dialoog of handeling. Vaak wordt alles nauwkeurig weergegeven, maar een groot deel van de vertaling is langer geworden dan het Frans. De vertaler heeft in een aantal gevallen in alle onschuld de toon van het verhaal veranderd door details weg te laten, ook al heeft hij geen grote ingrepen gedaan. Het resultaat is minder aardig en bijzonder dan Chrétiens werk.
De schrijver van de Perchevael, de tekst overgeleverd in de compilatie, volgt de hoofdlijn van de vertaalde tekst, maar heeft veel veranderingen aangebracht, waarbij hij een voorkeur toont voor Walewein boven Perchevael, en voor Waleweins gevechten boven de voor de moderne lezer meer interessante sociale en narratieve elementen met hun gevoel voor nuance en ironie die Chrétiens Perceval ‘raadselachtig en intrigerend’ maken.
Het tot stand komen en de opbouw van de Lancelotcompilatie komen aan bod in het laatste hoofdstuk van Oppenhuis' inleiding, ten minste voorzover het de Perchevael zelf betreft. De invoeging en later weer verplaatsing van de Perchevael vormen een belangrijk deel van de redactionele activiteit van de compilator. Het verslag van zijn (waarschijnlijke) bezigheden vereist nauwkeurige lezing, maar geeft dan een prachtig beeld van zulk ingrijpen: aanpassing van katerngrootte, meer of minder kolommen, halflege folios,‘ingedikte’ of uitgesmeerde tekst, radering van verzen en invoegen van nieuwe, dit alles ingegeven door het verlangen een volmaakt geheel af te leveren, maar ook door zuinigheid met materiaal. Hoe ingewikkeld deze materie ook is en hoe groot het aantal mogelijke oplossingen, het is goed te bedenken dat in het geval van de Lancelotcompilatie het tastbare bewijs van deze activiteiten is bewaard en van nabij kan worden bestudeerd. Hoeveel moeilijker is het als alleen een nieuw afschrift van zo'n ‘monster’-product is over gebleven en de codicoloog slechts kan vermoeden wat er allemaal is gepasseerd. Er zijn waarschijnlijk weinig handschriften bewaard die niet het resultaat zijn van vele van deze voorbereidingen en het is fascinerend om zoveel details duidelijk voor ogen te krijgen.
De werkelijke editie van de besproken fragmenten is een lust voor het oog en een vreugde om te gebruiken. Na een verklarende inleiding krijgt de lezer een ruime, groot gedrukte tekst gepresenteerd, in één overzichtelijke kolom. Behalve de eigen regelnummering worden soms de nummers van een editie of van een ander fragment gegeven, al naar hun relevantie. Er zijn drie notenapparaten: een zeer gedetailleerd paleografisch/genetisch apparaat met informatie over de fysieke eigenaardigheden van het handschrift, een woordverklarend apparaat, waarin niet al te hoge eisen worden gesteld aan de Middelnederlandse kennis van de gebruiker, en tenslotte op sommige bladzijden een toelichting, dat wil zeggen een meer inhoudelijke vergelijking met de Oudfranse tekst. Onderaan de pagina wordt de inhoud van die pagina zeer kort weergegeven. Het geheel wordt afgesloten met een bibliografie, een register van personen en geografische namen in de Perchevael, een lijst van afbeeldingen en een uitvouwbare pagina met de afkortingen en tekens die nodig zijn bij het lezen van de editie. Het enige