Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
De pen van het geheugen
| |
[pagina 159]
| |
fascinerend en bovendien een noodzakelijk vertrekpunt om te reflecteren over de Memoria in de volkstalige literatuur. De relatie en interactie tussen beide ontwikkelingen is verre van eenduidig en behoeft nog veel onderzoek. De omvangrijke titel van de bundel, Medieval Memory, Image and Text, trekt ongetwijfeld de aandacht van veel potentiële lezers, maar biedt niet een erg accuraat beeld van de inhoud van het boek. Het blijkt niet te gaan om Medieval Memory in zijn gehele omtrek, maar alleen om het literairhistorische en taalkundige perspectief op herinnering en geheugen (wat in het licht van het Memoria-project begrijpelijk is). Zoals in de inleiding van de bundel is toegelicht, wordt geen aandacht besteed aan de medisch-psychologische kant van het geheugen of het sociale geheugen van een samenleving. De omvangrijke titel is waarschijnlijk behouden om de bijdrage van kunsthistorica Susanne Rischpler te kunnen incorporeren. Haar werk valt enigszins uit de toon bij dat van de andere auteurs, enerzijds omdat zij beeldmateriaal analyseert en anderzijds omdat zij een Latijnse tekst bestudeert. De artikelen zijn verdeeld over drie delen. Het eerste deel van de bundel heet Memory texts en bestaat uit de twee bijdragen van Susanne Rischpler en Sabine Heimann-Seelbach, die beiden mnemotechnische teksten als uitgangspunt nemen. Het tweede en omvangrijkste deel heet Memory aspects in texts en is gevuld met bijdragen van zes literatuurhistorici. In beide delen staat onderzoek naar de mnemotechnische principes centraal. De artikelen van Waker de Mulder, Christiane Marchello-Nizia en Anne Vanderheyden vormen het derde deel, onder de noemer Text memory. Zij bestuderen middeleeuwse Franse teksten vanuit een taalkundig perspectief op structurerende tekstsignalen die de inhoud doen wortelen bij een lezer. De keuze voor deze drie deelthema's is verdedigbaar. De indeling reflecteert niet alleen het onderzoek naar verschillende soorten teksten, maar vooral ook de diverse onderzoeksperspectieven. Getalsmatig zijn de artikelen hierdoor onevenwichtig verdeeld over de drie delen, maar dat is niet storend. De bespreking hieronder verdeelt de diverse artikelen niettemin op een andere wijze en laat zich meer leiden door het verschil tussen de Latijnse en volkstalige traditie, bijbehorende doelgroepen en het verschil tussen ‘visual’ en ‘pictorial’. De bundel trapt zoals gezegd af met een bijdrage van Susanne Rischpler, de vreemde eend in de bijt. Zij gaat in op een laatvijftiende-eeuws Latijns exemplaar van de Sententiën van Petrus Lombardus. Dit exemplaar is bijzonder omdat de distinctiones (subdivisies overeenstemmend met de onderdelen van het behandelde hoofdprobleem) niet in tekst staan uitgeschreven maar in beeld.Ga naar voetnoot6 In totaal telt de tekst 190 afbeeldingen, op elke pagina tien distinctiones, elk in een vlak. Waarschijnlijk hebben magisters, studenten of geestelijken dit exemplaar van de Sententiën gebruikt om de stof in hun hoofd te prenten. Rischpler verduidelijkt dit proces van inprenten door een pagina uitvoerig uit te leggen. In elk vlak staan enkele objecten (symbolen) die corresponderen met een passage uit de Sententiën die essentieel is in het betoog voor het antwoord in de betreffende distinctie. Het blijkt niet mee te vallen om de symbolen eenduidig te interpreteren, omdat de relatie tussen beeldtekens en tekstpassage complex is. Wim Gerritsen bespreekt de functie van de miniaturen in een Nederrijnse versie van een Bestiare d'amours en beschouwt deze als mnemotechnisch van aard (p. 75). Het Nederrijnse handschrift is een dertiende-eeuwse vertaling van de Franse Bestiare d'amours van Richard de Fournival. Gerritsen beschrijft op schitterende wijze hoe de tekst een pleidooi is van een minnaar die zich tot zijn grote liefde wendt die hem had afgewezen. De Nederrijnse versie is uitvoerig verlucht, evenals de Franse handschriften van de Bestiare d'amours. Vergelijking tussen beide versies toont aan dat de miniaturenreeks is gebaseerd op een vast beeldprogramma. Dit programma krijgt zijn aanzet in de proloog, die expliciet over de werking van het geheugen gaat: Het geheugen heeft twee deuren, ‘zicht’ en ‘gehoor’- de weg naar het ‘zicht’ verloopt via de varwe (painture) en de weg van het gehoor via de worde (parole). In het geval van de rijkelijk geïllustreerde Bestiare d'amours verwijst de varwe en painture natuurlijk naar de miniaturen. Afbeeldingen en beschrijving helpen ons het verleden weer levendig voor de geest te halen. Aangezien de minnaar in het geheugen van zijn geliefde aanwezig wenst te blijven, zendt hij haar | |
[pagina 160]
| |
deze tekst die ‘dese twe saken in een’ (afbeeldingen en woorden) omvat. Rischpler en Gerritsen bespreken beiden concrete miniaturen. Zoals Carruthers aan de orde stelt, is het zinvol om te proberen het onderscheid tussen ‘pictorial’ en ‘visual’ scherp te houden.Ga naar voetnoot7 Maar ze legt ook uit dat het niet altijd even duidelijk is waar beeld eindigt en waar woorden beginnen. Veel beelden zijn visuele woorden en veel woorden zijn verbale tekeningen.Ga naar voetnoot8 Of om met haar eigen woorden te spreken: ‘Evidently a medieval reader did not need to have pictures drawn on a parchment in order to understand that a book or a text had “picturae”.’Ga naar voetnoot9 Dit spel blijkt ook goed uit de andere middeleeuwse bronnen, zoals die over het thema van de ‘drie boeken’, maar over het spanningsveld tussen ‘pictorial’ en ‘visual’ ontbreekt in de bundel helaas een discussie. Frank Willaert en Anne-Marie Legaré behandelen beiden dit motief van de ‘drie boeken’ in de veertiende-eeuwse religieuze literatuur. Met de ‘drie boeken’ zijn geen concrete objecten bedoeld, maar mentale voorstellingen (hoewel Legaré ook een concrete afbeelding kan tonen). Het gaat dan ook blijkbaar om iemand die zich inbeeldt te lezen. Door de boeken op te pakken, zo schrijft Frank Willaert in zijn bijdrage, keert de vrome lezer de buitenwereld de rug toe en keert in zichzelf (p. 105). Ruusbroec schrijft in zijn Vanden vii sloten: Dat ierste buecsken es out, leleec ende onreyne, met swerten atremente gescreven. Dat ander buecsken es wit ende gratioes, met roeden bloede gescreven. Dat derde es blau ende groene, ende al bescreven met finen goude.Ga naar voetnoot10 De drie boekjes die met verschillende kleuren inkt zijn beschreven, representeren berouw, verlangen en contemplatie - de drietrapsraket naar de hemel. Met de ‘drie boeken’ wordt de lezer(es) een beeld voorgehouden dat hij eenvoudig in zijn geheugen kon prenten en op elk gewenst moment kon ophalen. Het ophalen van dit beeld was verbonden met sterke emoties zoals wroeging, begeren en hartstocht. Willaert beschrijft het motief van de drie boeken op voorbeeldige wijze met veel overeenkomstige passages en motieven uit vergelijkbare middeleeuwse devotionele literatuur. Het motief van de drie boeken komt ook voor in de Conte des trois chevaliers et trois livres. Anne-Marie Legaré bespreekt dit reisverhaal en het motief van de drie boeken aan de hand van een handschrift waarin een zestal miniaturen voorkomt.Ga naar voetnoot11 De miniaturen in de Conte verhalen van drie jonge bevriende ridders die na een opwindend toernooi in stilte door een bos naar huis reizen. Tijdens deze reis wordt de oudste van de ridders geroepen door de Heilige Geest om zich te wijden aan God. De drie vrienden treden het klooster in, maar de twee jongste worden op den duur door de duivel verleid om het kloosterleven te verlaten. Dit is het moment waarop de oudste zijn vrienden probeert te sterken door hun het gebruik van de drie boeken te leren. De enige miniatuur die naar de drie boeken verwijst, verschijnt aan het begin van de volgende tekst (Livre de vie) waarmee de Conte is ingebonden. De miniatuur wijst terug op het thema van de drie boeken waarvan sprake is in beide teksten en bewerkstelligt een ‘trait d'union mémoriel’ tussen de twee teksten (p. 143). Susan Hagen en Johan Oosterman tonen beiden aan dat alledaagse dingen of juist zeer shockerende verschijnselen zijn ingezet als associatief beeld in de devotieliteratuur omdat ze de herinnering aan de stof verlevendigen en vergemakkelijken. Susan Hagen demonstreert dat aan de hand van het werk van de veertiende-eeuwse Engelse mystica Julian van Norwich, die in de beschrijving van haar visioenen gebruik maakt van beelden van bijvoorbeeld een hazelnoot of een nogal bloederige Man van Smarten. De hazelnoot is een zo ongebruikelijk object in devotieliteratuur dat je het niet licht vergeet. Als mnemotechnisch instrument is de hazelnoot dan ook heel efficiënt. Door de onverwachte verbinding van een triviale noot met een spiritueel concept blijft de boodschap goed hangen. Julian was zich, volgens Hagen, zeer bewust van deze techniek (die teruggaat op de Rhetorica ad herennium) | |
[pagina 161]
| |
en paste haar wel vaker toe. Ook de vijftiende-eeuwse rederijker Anthonis de Roovere maakt in een aantal nieuwjaarsgedichten gebruik van concrete eenvoudige huiselijke objecten of juist angstaanjagende beelden om abstracte concepten te verduidelijken en in te prenten. In zijn bijdrage bespreekt Johan Oosterman hoe De Roovere een monsterlijk figuur beschrijft. Het monster legt vervolgens uit hoe de aspecten van zijn afzichtelijke uiterlijk deugden representeren die de lezer zou moeten onthouden voor betering van zijn eigen persoon. Het haar van de lelijkerd bijvoorbeeld staat recht overeind. De les is vervolgens: Een wijze man moet zijn haar recht overeind hebben staan uit angst voor het Laatste Oordeel, maar het betekent ook dat we op onze hoede moeten zijn voor wereldse schande (p. 172). Schrik en afgrijzen blijven voor altijd in het geheugen geprent, maar ook het gebruik van alledaagse dingen zoals een lamp, een spiegel of een bal. De Roovere had een geletterd publiek voor zich en kon aannemen dat het vertrouwd was met deze aspecten van de geheugenleer. Tegelijkertijd geeft Oosterman aan dat De Roovere waarschijnlijk nooit op de Latijnse school heeft gezeten, maar alleen een Vlaamse school bezocht. De Roovere lijkt ongeveer te passen in het lezersprofiel dat Sabine Heimann-Seelbach suggereert voor de volkstalige bewerkingen van de artes memorativae. Haar bijdrage gaat niet inhoudelijk over geheugen, maar over de vertaalpraktijk en het beoogde lezerspubliek van drie vijftiende-eeuwse Duitstalige bewerkingen van Latijnse artes memorativae. Door zich te richten op de bewerkingstechniek hoopt Heimann-Seelbach licht te werpen op de eventueel gewijzigde doelstelling en het beoogde publiek van deze volkstalige mnemotechniekteksten. Ze legt uit dat de Duitse teksten niet direct zijn bewerkt naar het origineel, maar via een Latijnse bewerking. En de Latijnse bewerking is al ver verwijderd van de oorspronkelijk geleerde tekst (en context), doordat ze de theoretische behandeling van de geheugenkunst reduceert, zich meer richt op het praktische gebruik en een wat belerende autoritaire toon inzet. De drie Duitse teksten volgen deze trend. De verklaring voor versimpeling bij volkstalige teksten is volgens Heimann-Seelbach dat de volkstaal niet geschikt werd geacht voor het academische discours, waar Latijn voor werd gehanteerd, maar wel voor oefening. Of deze verschuiving ook impliceert dat het volkstalige lezerspubliek een andere sociale achtergrond of opleidingsniveau had dan de lezers van de oorspronkelijke Latijnse teksten, blijft volgens de auteur onduidelijk. Sommige volkstalige bewerkingen veronderstellen namelijk wel een Latijnse scholing. Heimann-Seelbach heeft wel bewezen dat haar werkwijze interessante resultaten oplevert voor inzicht in het verschil in publiek van volkstalige en Latijnse artes memorativae. De overige gebruikte bronnen in deze bundel hebben heel diverse doelgroepen voor ogen gehad. De mnemotechnische versie van de Sententiën is gebruikt door magisters, studenten of geestelijken. De Nederrijnse versie van de Bestiare d'amours is gelezen door een adellijke jongeman die zich moest verrijken met wijsheden over vriendschap en liefde. Vanden vii sloten met de ‘drie boekjes’ is geschreven voor jonkvrouw Margareta van Meerbeke. De visioenen van Julian van Norwich zijn geschreven voor haar even Christians om met hen haar mystieke ervaringen te delen die haar tot inzicht hebben gebracht. Het zou aardig zijn geweest als deze verschillende doelgroepen in een slotbeschouwing (die overigens ontbreekt) met elkaar waren vergeleken om inzicht te krijgen in de verhouding van mnemotechnisch gebruik en het niveau van genoten onderwijs door de doelgroep. Fabienne Pomel geeft in haar bijdrage aan dat mnemotechniek als interpretatie van middeleeuwse teksten vaak te veel aandacht krijgt. Ze brengt in haar bijdrage op kritische wijze de relatie tussen allegorie en mnemotechniek weer onder de aandacht.Ga naar voetnoot12 Pomel baseert zich op de tweede (onuitgegeven) redactie van de Pèlerinage de Vie humaine van Guillaume de Digulleville, waarin de levensweg van | |
[pagina 162]
| |
de mens vergeleken wordt met een pelgrimstocht waarbij allerlei gevaren en obstakels overwonnen moeten worden. De allegorische reis in de Pèlerinage lijkt erg op modellen die gebruikelijk zijn in de mnemotechniek, wat dat betreft onderschrijft Pomel grotendeels de analyse van Susan Hagen. De matrijs van de reis en het gebruik van ruimte bieden een kader die vergelijkbaar zijn aan een mentale reis langs loci, ondernomen om de stof uit het geheugen op te diepen. Deze overeenkomsten ondersteunen de band van allegorie en de geheugenkunst, maar dit betekent niet dat Pèlerinage gelijk is aan mnemotechnische procedures. Allegorische teksten zijn het resultaat van een veelzijdige en complex samengestelde traditie, waarvan de geheugenleer er slechts één is. Allegorie en geheugenleer delen een gezamenlijke antieke retorische traditie. En samen vormen zij de twee kanten van een tekst, het lezen (interpretatie) en het schrijven (reconstructie). Ook Johan Oosterman waarschuwt voor de verleiding om in elke tekst of elk beeld mnemotechnische sporen aan te wijzen (p. 169). Ik ben het met hem eens dat het goed is om behoedzaam te zijn, om te beginnen met het niet altijd even toepasselijke gebruik van diverse begrippen zoals ars memorativa, ars memorandi, memoria technica, maar ook van moderne woorden zoals het Franse ‘mémoriser’, ‘recorder’ en ‘souvenir’, zowel in de bestudering van de volkstalige literatuur als van de Latijnse academische literatuur. Onderscheid tussen de regels en technieken van de geheugenleer en een lezer tot inzicht brengen, kan alleen maar verhelderend werken. Mnemotechniek is meer dan een verkooptruc, zowel in de Latijnse traditie als in de volkstalige. Het begrip ‘memoria’ had, volgens het Memoria-project, in de Middeleeuwen een brede reikwijdte; het omvatte niet alleen het vermogen van herinnering, maar ook bewustzijn en inzicht.Ga naar voetnoot13 Enige theoretische reflectie hierover in de inleiding zou niet overbodig zijn geweest. Naast de afwezigheid van een uiteenzetting van de gelijktijdige Latijnse traditie is dit het tweede grote gemis in deze bundel. De artikelen van Walter de Mulder, Christiane Marchello-Nizia en Anne Vanderheyden tot slot vormen het derde deel van deze bundel, gericht op structurerende tekstsignalen. In de taalkunde wordt de tekst voorgesteld als een chaîne mémorielle, waarin verschillende grammaticale tekens terugverwijzen naar eerder genoemde referenten of deze ketting juist doorbreken met verrassende bijwoorden. Het doel van verwijzingstekens is te garanderen dat bij het lezen van de tekst de lezer zich de representaties ervan herinnert. Het gebruik van een bepaald lidwoord suggereert dat de lezer onderscheid kan maken tussen de beoogde referent en alle andere mogelijke kandidaten. De lezer begrijpt bijvoorbeeld bij het lezen van ‘de keizer’ in een tekst over keizer Karel de Grote dat het niet over een willekeurige keizer gaat maar over diezelfde keizer Karel de Grote zonder dat zijn naam expliciet herhaald moet worden (p. xxii). Alle talen maken gebruik van verwijzingstekens maar het gebruik ervan kan nogal verschillen, zelfs binnen de ontwikkeling van eenzelfde taal. Waker de Mulder legt in zijn bijdrage over het bepaald lidwoord uit hoe de betekenis van modern Frans ten opzichte van het Oudfrans is verschoven. Christiane Marchello-Nizia bestudeert het gebruik van de bijwoorden moult, très en beaucoup in de Chroniques van Jean Froissart. Ze legt uit dat très en beaucoup in de tijd van de Chroniques van Jean Froissart niet nieuw genoeg waren om een verrassingseffect teweeg te brengen maar niet ‘doorgewinterd’ genoeg om ruim toepasbaar te zijn. Bovendien werd moult vooral ingezet bij subjectieve evaluaties en très en beaucoup bij meer objectieve berichtgeving. Dit druist volledig in tegen de gangbare theorieën die historisch-linguïstische processen voorspellen, waar Marchello-Nizia dan ook een zinvolle correctie op geeft. Anne Vanderheyden bespreekt het gebruik van het verbindingsteken totevoie in de werken van Chrétien de Troyes en legt uit dat het Oudfranse totevoie niet hetzelfde betekent als het huidige toutefois. Al met al biedt de bundel een veelzijdig beeld van het begrip memoria in de volkstalige literatuur. De behaalde resultaten in de afzonderlijke bijdragen vormen een waardevolle aanvulling op het onderzoek naar het gebruik van geheugentechnieken. De redacteuren hebben helaas de kans laten liggen om deze veelzijdige verzameling artikelen te bundelen tot een geheel en te verankeren in een ste- | |
[pagina 163]
| |
vige discussie over de inhoud en het bereik van het begrip memoria in de volkstalige literatuur in vergelijking met de Latijnse. De pen van het geheugen is in veel verschillende potjes inkt gedoopt, maar het perkament blijft ongebonden.
Adres van de auteur: Universiteit Leiden, Onderzoeksinstituut Geschiedenis, Postbus 9515, nl- 2300 ra Leiden. |
|