Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
De veilige weg naar Jeruzalem
| |
[pagina 154]
| |
vooral uit naar het gebruik van de allegorie om mnemotechnische redenen. De structurering en visualisering door middel van de allegorie kunnen naar zijn mening beschouwd worden als een tekststrategie om de cohesie en de structuur van de tekst te bevorderen, en vormen op die manier een mnemotechnisch hulpmiddel. Op de vraag ‘hoe ver we kunnen gaan in het detecteren van een eventueel gebruik van memoria-stimulanten in de reisliteratuur’ moet hij het antwoord schuldig blijven, maar dat de pelgrimsreis behoort tot ‘het intentioneel memoriagericht didactisch kader’ (p. 21) lijkt hij niet te betwijfelen. Dit terwijl de vraag of de allegorie wel bedoeld was voor memoria-gebruik reeds tijdens de studiedag ‘een belangrijk discussiepunt’ was dat ‘ook nu nog voor controverse (blijft) zorgen’ (p. 9-10). Dat de allegorie verder reikt dan visualisatie en tenminste deels samenvalt met een mnemotechnisch procédé is ook de overtuiging van Fabienne Pomel. In ‘De sherpa en de slinger’ vergelijkt zij twee opeenvolgende versies van de Pèlerinage. Daaruit blijkt dat Guillaume de rol van het personage Memoria hoger is gaan inschatten: terwijl Memoria in de eerste versie niets kan uitrichten tegen de ondeugden, redt zij de pelgrim in de tweede versie een aantal maal. Bovendien is zij in de eerste versie een hulpje dat de pelgrim van buitenaf terzijde staat, maar wordt zij in de tweede verinnerlijkt tot een vermogen dat hem als een schaduw volgt. Inzicht in het wezen van de allegorie geeft volgens Pomel de scène in de tweede versie, waarin Gratie Gods het oog van de pelgrim in zijn oor plaatst: hij moet leren anders te kijken om de geloofswaarheden te bevatten. Allegorie en mnemotechniek zijn instrumenten van mentale uitbeelding en staan als hulpmiddelen voor het heil ten dienste van het geheugen van de pelgrim. Pomel acht de verwantschap tussen allegorische en mnemotechnische beelden groot, maar het verschil in werking en hun beider geschiedenis zou onderzocht moeten worden. Enkele bijdragen zijn gewijd aan de receptie en nawerking van de Pèlerinage van Digulleville. In ‘Middelnederlandse pelgrimages, hoe ver en waarheen, een verkenning’ gaat Ingrid Biesheuvel na of de Middelnederlandse handschriften van de Pèlerinage samen één vertaling vormen. Dit blijkt niet het geval: er zijn tenminste twee aparte vertalingen. De Pèlerinage wordt in het onderzoek beschouwd als de directe inspiratiebron van een groep spelen die Annelies van Gijsen bespreekt in ‘Levende beelden? Pelgrims op de planken’. De verwantschap blijkt echter minder hecht en dwingend dan steeds gesuggereerd is. Centraal staat de vraag naar het doel van de spelen: moest de toeschouwer alleen de boodschap ter harte nemen of was de presentatie bedoeld als memorabele steun voor de boodschap? Van Gijsen verzet zich terecht tegen de gedachte dat er een direct verband zou bestaan tussen de instructies voor het construeren van geheugenbeelden in mnemonische traktaten en zichtbare beelden in toneelvoorstellingen. Statische levende beelden zijn naar haar mening wel ‘goed vergelijkbaar met zowel geheugenbeelden als afbeeldingen’, maar anders is dat voor een toneelopvoering waarin een handeling plaatsvindt: zo'n voorstelling moet eerst als een mnemonisch ‘zip-file’ worden opgeslagen in het geheugen van de toeschouwer, voordat zij de mentale vorm heeft die met geconstrueerde geheugenbeelden overeenkomt. Van Gijsen karakteriseert de voorstellingen als ‘voorverpakte, voorgevisualiseerde “denkbeelden”. Bijna als geheugenbeelden’ (p. 67). Het mystagogische karakter van de teksten van Hadewijch vormt het onderwerp van ‘Pelgrims naar het land van minne’ van Frank Willaert: de allegorie van de pelgrim in Hadewijchs vijftiende Brief leent zich naar zijn mening uitstekend voor memorisatie en meditatie. Het procédé bevordert de assimilatie van de tekst bij de lezeressen, het is ‘als een “machine” die de geadresseerde tot goede overwegingen en zo tot een juiste houding in de minne moet brengen’ (p. 80). De beelden die Hadewijch gebruikt, vormen geen ‘leer’ en het is niet de bedoeling dat de lezeres die uit het hoofd leert, maar dat ze de boodschap ervan assimileert en zo tot dieper inzicht komt over haar houding tegenover God en de wereld. Thom Mertens bespreekt de rijmtekst Den rechten wech te hemelrijke waert, die verwant is aan een werk van Robert de Sorbon. De tekst is echter zo bekort ten opzichte van die van Sorbon, dat hij niet goed binnen de overlevering geplaatst kan worden. Het geheugenaspect in Den rechten wech is volgens Mertens een zeer simpel raster doordat het beeld gereduceerd is tot de naakte kern van de allegorie: de levensweg wordt samengebald in de biecht die uit drie dagreizen van elk drie mijl bestaat. De drie dagen met hun vaste volgorde - berouw, belijdenis en genoegdoening - zijn effectief, maar de volgorde van de drie mijl, die drie aspecten van elke dag geven, is niet dwingend en deze worden soms verwisseld. | |
[pagina 155]
| |
De bijdrage van Nine Miedema is getiteld ‘Een geestelijke pelgrim op reis’. Kloosterlingen die door de gelofte van de stabilitas loci aan hun plaats gebonden waren, konden niet fysiek, maar wel geestelijk op pelgrimstocht gaan en boete doen. In de besproken teksten wordt aan de attributen die de pelgrim meeneemt voor onderweg niet steeds dezelfde geestelijke uitleg gegeven; de gekozen aantallen geven soms aanleiding tot verwarring en hebben geen diepere betekenis. In deze teksten is het belangrijkste doel van de allegorie dat de mens een beter inzicht in zijn houding tegenover God en de wereld verwerft. Alleen in de pelgrimage van Felix Fabri biedt de structuur van de tekst de mogelijkheid om een duidelijke leerinhoud te memoriseren: de zeven kerken van Rome worden gekoppeld aan de zeven hoofdzonden, de zeven boetpsalmen, de zeven sacramenten en de zeven gaven van de Heilige Geest. Miedema concludeert: ‘Memoria, opgevat als de verbinding van mnemotechniek en meditatie, lijkt hier een ideale vorm gevonden te hebben - al blijft gelden dat de ideale geestelijke pelgrim zulke hulpmiddelen eigenlijk niet nodig zou mogen hebben’ (p. 130). In de slotbijdrage van Rob Brouwer, ‘Pro memorie: Dantes Komedie’, staat de lezing van De goddelijke komedie van Dante centraal. De hiërarchische structuur van deze tekst nodigt als het ware uit om na te gaan of Dante zich door de ars memorativa heeft laten leiden. Daarnaast stipt Brouwer aan dat Memoria in de drie afdelingen van de Komedie, de Hel, de Louteringsberg en het Paradijs voorkomt.
Een centraal aandachtspunt in de artikelen is het verband tussen de allegorie en de mnemotechniek, e mnemotechnische functie van de allegorie, ook al lijkt deze er in sommige bijdragen wat verplicht bijgehaald. Op de vraag of de visualisering en structurering van de allegorie bedoeld zijn als een mnemotechnisch middel, hebben de auteurs geen eenparig antwoord. Het is zelfs ‘een belangrijk discussiepunt’ geweest dat voor ‘controverse’ is blijven zorgen. In een aantal bijdragen komt dat verschil van mening duidelijk naar voren. De Wilde en Pomel hebben bijvoorbeeld de vaste overtuiging dat de allegorie van de pelgrimsreis een mnemotechnisch hulpmiddel is. Volgens Miedema is de structurering van de pelgrimage echter eerder verwarrend en heeft deze geen diepere betekenis. Alleen wanneer ze als kapstok voor een leerinhoud gebruikt wordt, kan de structurering gelden als een effectief geheugeninstrument. Daartussenin staat bijvoorbeeld Van Gijsen die de mogelijkheid openlaat dat gebruikte voorstellingen eventueel zo'n mnemonische functie hebben. Hoe zit dat nu met de allegorie van de pelgrimage en de mnemotechniek? Iedereen lijkt het erover eens dat de allegorie in de pelgrimageteksten niet alleen uit esthetische overwegingen gebruikt is, om leesgenot te verhogen. Het esthetische aspect staat ten dienste van een doel dat verder reikt dan vermaak. De reis van de pelgrim dient als middel om een boodschap over te brengen. Over de vraag wat de auteur van de pelgrimsreis ingang wilde doen vinden in het geheugen van zijn publiek en wat de lezer in zijn geheugen wilde opslaan, bestaat alleen eensgezindheid als het gaat over ‘leerinhoud’ die in de tekst verwerkt is. Alleen als bepaalde leerstellingen gekoppeld worden aan de structuur van de reis, is iedereen bereid daaraan een mnemotechnische functie toe te kennen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de twaalf artikelen van het geloof, de zeven hoofdzonden, de zeven sacramenten, de drie momenten van de biecht en dergelijke. Dat de christen dergelijke kennis paraat diende te hebben staat buiten kijf. Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat hij daarmee pas kennis maakte bij het lezen van een pelgrimagetekst. Dit zijn namelijk de gebruikelijke rijtjes die in het catechetisch onderwijs aan de orde komen en de doorsnee lezer heeft deze vermoedelijk al in zijn geheugen opgeslagen, voordat hij een pelgrimsreis leest. Zijn kennis van die rijtjes wordt hooguit door de reistekst geactiveerd. Dat de auteurs van de bundel het op dit punt eens zijn, brengt ons dus niet veel verder. Over de vraag of ook de allegorie van de pelgrimsreis een mnemotechnische functie heeft, zijn de auteurs van de bundel het niet met elkaar eens. De pelgrim ontmoet op zijn weg achtereenvolgens verschillende allegorische personages. Hun uiterlijk heeft specifieke en opvallende kenmerken, die gedetailleerd beschreven worden. Een aantal auteurs stelt de werking van dergelijke allegorische personages gelijk aan de imagines agentes van de klassieke geheugenkunst. Verder legt de pelgrim een bepaalde afstand af van A naar B. Dit plaatst de ontmoetingen en de gebeurtenissen onderweg in een bepaalde volgorde die het verhaal duidelijk structureert. Moet deze allegorische visualisering en structurering | |
[pagina 156]
| |
van de tekst met de klassieke mnemotechniek in verband worden gebracht? Om het anders te zeggen: was het de bedoeling dat de lezer de allegorische personages in zijn geheugen opsloeg als geheugenbeelden en wel met het raster van de volgorde waarin zij aan hem gepresenteerd werden? Voordat we deze vragen gaan beantwoorden, zullen we eerst ons eigen geheugen even opfrissen en kort memoreren hoe visualisering en structurering in de klassieke geheugenkunst ook al weer werkten. De klassieke beschrijvingen van het kunstmatige geheugen vertellen hoe een redenaar de beperkte vermogens van zijn natuurlijk geheugen kan aanvullen en verbeteren door een artificieel geheugen te ontwikkelen. Dit geheugen stelt hem in staat een tekst of argumentatie te onthouden en in zijn herinnering op te roepen. Voor ons inzicht in dit artificiële geheugen zijn we vooral aangewezen op Ad Herennium, een anonieme tekst van een retorica-leraar uit de eerste eeuw oor Christus. Hij legt uit dat het kunstmatige geheugen bestaat uit plaatsen en beelden. De plaatsen, loci, moeten worden voorgesteld in een gebouw, bijvoorbeeld een huis of galerij, met ruimten in een bepaalde, vaste volgorde; hun vaste volgorde zorgt voor de ordening van de stof. De te onthouden stof wordt door een associatief proces in beelden vertaald en deze beelden worden gesitueerd in de loci. Tijdens zijn redevoering doorloopt de redenaar in zijn voorstellingsvermogen de ruimten van het gebouw en vraagt de beelden in de juiste volgorde terug. Om het onthouden van de beelden te vergemakkelijken en te stimuleren, adviseert de schrijver van Ad Herennium om de voorstellingen te voorzien van elementen die de toeschouwer emotioneel schokken of bewegen. Hierdoor hechten de beelden namelijk beter in het geheugen. Zie hier de klassieke geheugenkunst in een notendop. Van Gijsen doet in haar bijdrage een aantal observaties die relevant zijn voor de vraag naar het verband tussen de levende geheugenbeelden, de imagines agentes van de klassieke geheugenkunst, en de allegorische personages van de pelgrimsreis. Van Gijsen maakt duidelijk dat er verschil bestaat tussen de werking van toneelvoorstellingen en geheugenbeelden. Het wezenlijke verschil is dat er bij toneel sprake is van ‘zichtbare beelden’ die bewegen en in de geheugenkunst van ‘mentale beelden’. Met instemming citeert ze Francis Yates die al in 1966 heeft gewaarschuwd voor de valkuil om ‘een uiterlijke visuele voorstelling’ te verwarren met ‘de onzichtbare geheugenbeelden’. Kunstvoorstellingen zijn vanwege hun concrete zichtbaarheid per definitie geen geheugenbeelden en kunnen dat ook niet zijn. Boven is al aangestipt dat Van Gijsen de mogelijkheid openhoudt dat een toneelvoorstelling eerst in het geheugen wordt opgeslagen als een mnemonisch ‘zip-file’, dat vervolgens ‘de mentale, virtuele vorm’ aanneemt die overeenkomt met geconstrueerde geheugenbeelden uit geheugentraktaten. Ze is hiervan echter niet overtuigd want het blijft voor haar de vraag ‘of het inderdaad de bedoeling was, dat het publiek de gepresenteerde zichtbare beelden als een reeks met inhoud beladen plaatjes in zijn geheugen prentte’. Yates draait de onderlinge afhankelijkheid om en oppert de mogelijkheid dat bepaalde kunstvoorstellingen die treffende overeenkomsten vertonen met geheugenbeelden zoals die in geheugentraktaten beschreven zijn, hun kenmerken wellicht te danken hebben aan de geheugenkunst. In dergelijke gevallen zou de geheugenkunst zijn sporen nagelaten hebben in de kunst. Deze volgorde lijkt mij plausibeler dan de omgekeerde, waarbij concrete beelden op een of andere wijze ‘geabstraheerd’ zouden worden tot geheugenbeelden.Ga naar voetnoot2 In de pelgrimsreis hebben we in zekere zin ook te maken met ‘concrete voorstellingen’: de allegorische personages worden weliswaar met woorden geschetst, maar dit gebeurt zeer concreet en gedetailleerd. In de Pèlerinage van Digulleville wordt de visuele presentatie bovendien in bijna de helft van de handschriften ondersteund door een groot tot zeer groot aantal miniaturen, die de voorstelling duidelijk sturen en gebruikt kunnen worden bij meditatie.Ga naar voetnoot3 De allegorische voorstellingen met hun concrete gedaante zijn mijns inziens evenmin geheugenbeelden als kunstvoorstellingen of toneelvoorstellingen. Maar wat is de relatie tussen geheugenbeelden en de allegorische voorstellingen die | |
[pagina 157]
| |
we in de pelgrimsreis tegenkomen? Waar de klassieke redenaar zijn beelden koos omdat ze makkelijk te onthouden waren, zijn de ‘concrete gelijkenis’ en ‘subtiele en spirituele bedoelingen’ van de allegorische personages beslissend voor hun vormgeving. Deze moet de lezer met goede aandacht overwegen en tot zich nemen. Het gaat om een artificieel geheugen dat de klassieke regels ‘in een moralistische en piëtistische richting ombuigt’. Naar aanleiding van de beschrijving van Thomas van Aquino karakteriseert Yates de verandering van klassieke geheugenbeelden naar een middeleeuws scholastiek geheugen als volgt: ‘De imagines agentes zouden dan moralistisch zijn omgetoverd in prachtige of afzichtelijke menselijke gestalten die “concrete gelijkenissen” zijn van “spirituele bedoelingen” om de hemel te bereiken en de hel te vermijden’.Ga naar voetnoot4 De allegorische voorstellingen drukken een inhoudelijke moralistische betekenis uit en in dit opzicht verschillen ze van geheugenbeelden. Het is de middeleeuwse kunstenaar die met verf, met steen of met woorden een voorstelling schept niet onverschillig of de toeschouwer/luisteraar zijn beelden onthoudt. Natuurlijk wil de auteur van een pelgrimsreis - om hem draait het hier tenslotte - dat zijn boodschap bij het publiek beklijft. Zijn lezers moeten erover mediteren, daarbij geholpen door verbale en visuele voorstellingen, en zij moeten het verhaal ter harte nemen, maar niet om het als een redenaar in de goede volgorde voor een publiek te kunnen reproduceren. Het doel reikt in zekere zin veel verder dan het onthouden van de gepresenteerde informatie in een bepaalde volgorde. De lezer moet zich de boodschap van de pelgrimsreis namelijk met grote zorg zodanig toe-eigenen, dat hij tot inzicht komt en een wijs leven gaat leiden, zodat hij zijn doel, het hemelse Jeruzalem, zal bereiken. Op sommige punten is de juiste volgorde van belang - dit geldt bijvoorbeeld voor de leerstellige rijtjes en ook voor de bewapening tegen de boze - maar het is van veel groter belang dat de lezer de ondeugden en de verleidingen van de duivel leert herkennen in willekeurig welke volgorde. Dan weet hij namelijk, wanneer hij door een verleiding belaagd wordt - de volgorde waarin dat gebeurt is onvoorspelbaar - en hoe hij deze met succes kan bestrijden en overwinnen. Het gaat dus eerder om het verwerven van levenswijsheid dan om louter kennen en weten.Voor deze wijze van kennis verwerven gebruikt Willaert het woord ‘assimileren’ en dat woord slaat de spijker op zijn kop. De mens moet de inzichten van de allegorische pelgrim volledig in zich opnemen en in zijn denkwereld inpassen. Hierdoor kan hij op de beslissende momenten de goede keuzen maken en een Gode welgevallig leven leiden. Dit verschil in doel sluit naadloos aan bij het verschil in visie op het geheugen tussen de Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen. Behoorde het artificiële geheugen in de Klassieke Oudheid tot de retorica, in de Middeleeuwen behoort het tot de wijsheid, tot de prudentia. Het geheugen is volgens de middeleeuwer van belang voor wie een wijs leven wil leiden. Het krijgt al vroeg een morele component als Cicero het in zijn De inventione behandelt als onderdeel van de wijsheid, een van de kardinale deugden. De klassieke geheugenkunst vormt weliswaar de basis voor het belang dat men in de Middeleeuwen hecht aan het geheugen, maar er zijn wel de nodige wijzigingen aangebracht. De belangrijkste daarvan is dat de geheugentechniek is overgegaan van de retorica naar de ethica, zoals later bijvoorbeeld blijkt uit het werk van scholastici als Thomas van Aquino en Albertus Magnus. Als we de verschillen tussen de klassieke en de middeleeuwse geheugenkunst scherp voor ogen hebben, dan lijkt het verschil van inzicht tussen de auteurs van Op reis met Memoria eenvoudig op te lossen. De pelgrimsreizen zijn bedoeld om de mens tot prudentia te brengen, dat wil zeggen hem tot inzicht brengen om een wijs leven te leiden. Inzicht geven in verborgen dingen is overigens de normale functie van de llegorie. Het doel van allegorie komt overeen met het geheugendoel; op dit punt bestaat er tussen beide dus geen tegenstelling, en dus ook geen probleem. Om tot inzicht te komen, activeert de tekst enerzijds de leerstellige rijtjes die de mens al in zijn geheugen heeft opgeslagen; anderzijds stimuleert hij de lezer de spirituele bedoelingen te begrijpen en te assimileren die vervat zijn in de concrete gelijkenissen van de pelgrimsreis. Zo wordt hij een goed christen, die het hemelse Jeruzalem veilig zal bereiken.
Adres van de auteur: Vlieland 172, nl-3524 ad Utrecht. |
|