Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdEen onnavolgbaar voorbeeld
| |
[pagina 95]
| |
elkaar gecombineerd worden. Het is bekend dat Ruusbroec niet gewild heeft dat het Rijcke zomaar verspreid werd, en in het recent onderzoek is de reden hiervoor gezocht in de overkill aan beeldspraak.Ga naar eindnoot2 Noë deelt de overvloedige beeldspraak in het Rijcke in zes groepen in, overeenkomstig de betekenissfeer van hun comparants: kosmos, engelen, feodaliteit, licht, water, ruimte, een indeling die ook een ontdekking herbergt want nog nooit had iemand onderkend dat Ruusbroec ook een aantal beelden uit de sfeer van de feodaliteit gebruikt. De bespreking van die zes groepen vormt de kern van haar studie. De overvloed verplichtte dus tot beperking. Het is uiterst gelukkig dat Hilde Noë dat niet gedaan heeft door zich te beperken tot één beeld of een klein aantal beelden of betekenisvelden, maar door één tekst te nemen en daarin het volledige beeldgebruik te onderzoeken. Eerdere studies zijn reductionistisch geweest: de beelden werden afzonderlijk bestudeerd, waardoor de context met zijn variërende dynamiek vergaand verwaarloosd werd, of de inhoud van een of meer teksten werd bestudeerd, waarbij men zo snel mogelijk door de buitenlaag tot de kern trachtte te komen. Dit laatste leidde dan meestal tot een herformulering van hetgeen de auteur bedoeld had, met de enigszins arrogante, verzwegen implicatie dat dit verduidelijking behoefde en dat de auteur dus de ‘inhoud’ in zijn werken niet zo goed vorm gegeven had. De beeldspraak verschijnt bij een dergelijke benadering als de verpakking waarvan men zich zo snel mogelijk moet ontdoen om tot de waardevolle inhoud te komen. De werkwijze van Hilde Noë geeft vorm en inhoud elk hun eigen gewicht en betrekt ze in het onderzoek op elkaar: via de volledige vorm (alle beelden) wordt de volledige inhoud (het gehele verbeelde) bestudeerd. Deze werkwijze maakt deze studie vernieuwend en voorbeeldig. De studie getuigt van een langdurige omgang met en groot begrip van de tekst. In een langdurig en intensief hermeneutisch proces is de auteur tot een steeds betere afbakening van de comparants en steeds hechtere interpretatie van de tekst gekomen. De analyse is consistent met de tekst van het Rijcke en consistent met wat we reeds over Ruusbroecs leer wisten. En wat we al wisten, heeft Hilde Noë op een consistente manier verder kunnen ontwikkelen, nuanceren en verhelderen. De resultaten van het onderzoek zijn daarom valide te noemen en in die zin mag deze studie dan ook verantwoord genoemd worden. De methodologische verantwoording echter beperkt zich vrijwel uitsluitend tot de uitgangspunten van de analyse. De praktische uitwerking en de concrete toepassing van deze uitgangspunten, en de lange en zeker niet rechte hermeneutische weg die tussen het uitgangspunt en de resultaten ligt, is nauwelijks voorwerp van methodologische reflectie, ofschoon er heel vaak beslissingen genomen moeten zijn over de te volgen route. Dit gebrek aan methodologische reflectie maakt het onderzoek soms onnavolgbaar. Zo wordt nauwelijks geproblematiseerd wat beelden precies zijn. In de inleiding (p. 9) wordt gezegd dat men een beeld kan herkennen doordat op een bepaalde isotopie (zoiets als ‘betekenissfeer’) elementen uit een andere isotopie worden betrokken. Bijvoorbeeld in Ruusbroecs uitspraak ‘Christus is de deur waardoor men moet gaan’, wordt op de isotopie ‘Christus’ een element uit een andere isotopie betrokken. Wat als beelden wordt beschouwd is bovendien volledig geëxpliciteerd in de lijst met beelden die de studie vergezelt.Ga naar eindnoot3 Toch, als men de methode die Hilde Noë heeft toegepast, zelf wil overdragen op een andere tekst, ontmoet men al snel problemen, ongetwijfeld problemen die zij zelf ook gehad heeft, maar die methodologisch niet bereflecteerd zijn, althans niet in de uiteindelijke publicatie. Problemen treden met name op bij de vraag: is dit nog (of al) een beeld? Die vraag doet zich steeds voor wanneer de dualiteit van comparant en comparé in het gedrang komt. Dit gebeurt onder meer in de ruimtelijke beeldspraak, waar wel een comparant is maar geen comparé. De ruimtelijke beeldspraak bestaat vaak uit werkwoorden van beweging, en prefixen die een relatieve plaatsbeschrijving of een richting aangeven (‘omlaag’, ‘omhoog’, ‘naar binnen’, ‘naar buiten’). De dualiteit van de beeldspraak komt ook in het gedrang bij versleten metaforen, waar de comparant zelf de betekenisdrager is geworden en de band met de oorspronkelijke betekenis niet meer gevoeld wordt. Zou Ruusbroec bij het woord invloet nog gedacht hebben aan het binnenvloeien van water, of bij oerspronc aan een waterbron, zoals Noë aanneemt? Dat zijn vragen waar iedereen mee geconfronteerd wordt die een tekst wil bestuderen op dezelfde revelerende, succesvolle manier als Hilde Noë. Op een ander punt geef ik wel graag methodologisch aan haar toe, en wel waar ze laat zien | |
[pagina 96]
| |
dat in de mystieke beleving van de eenwording uiteindelijk ook comparant en comparé versmelten. Juist deze methodologisch ongewenste opheffing van de dualiteit van de beeldspraak illustreert hier hetgeen de tekst wil zeggen. Hier laat ik de mystiek graag voorgaan op de methodiek. Op het punt van het niet-reductionistisch lezen van vorm én inhoud van een tekst biedt deze studie een weergaloos voorbeeld, een voorbeeld dat navolging verdient, maar vooralsnog methodologisch moeilijk navolgbaar is.
Adres van de auteur. Ruusbroecgenootschap, Universiteit Antwerpen, Prinsstraat 13, b-2000 Antwerpen, België. |
|