Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 2]Met de zodiak op drift
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
inderdaad in een bepaalde richting. Zodra en voorzover Groenendaal de verspreiding in handen neemt, lijkt het geïntendeerd publiek vrij eenduidig te hebben bestaan uit de lekenbroeders en lekenzusters van de eigen orde en enkele andere verwante of geaffilieerde kloosters.Ga naar voetnoot3 Dat de auteur - zoals in de handschriften vaak benadrukt werd, onder meer door middel van biografische nota's en afbeeldingen van de kok bij zijn potten in de keuken - een eenvoudige lekenbroeder was, zorgde vanzelf al voor een aanzienlijke drempelverlaging en voor een groter identificatieaanbod. Maar ook wat Van Leeuwen in zijn traktaten te vertellen had en (wellicht vooral) de wijze waarop hij dat deed kan men in Groenendaal voor het beoogde publiek in het bijzonder geschikt hebben geacht. Over de inhoud en de stijl van Van Leeuwens geschriften is in de bestaande literatuur over Ruusbroecs leerling weinig positiefs te vernemen. In mystiek opzicht praat hij Ruusbroec, zo luidt de consensus, nogal onnadenkend na. Bij vergelijking met de prior ‘blijkt dat Jan van Leeuwen in wijsgerig opzicht volkomen onoorspronkelijk is. Van Ruusbroec's wijsgerige stellingen neemt hij meestal het besluit over, terwijl de verantwoording achterwege blijft’.Ga naar voetnoot4 De kritiek op onordelijke geestelijken is bij Van Leeuwen mogelijk nadrukkelijker dan bij Ruusbroec; maar een element van ‘originaliteit’ kan men hier niet van maken: afwezig is die kritiek bij Ruusbroec immers evenmin.Ga naar voetnoot5 En bovendien blijkt uit de bewaarde handschriften dat men, begrijpelijk, precies met dit soort kritische bladzijden in de overlevering van Van Leeuwens teksten vaak verlegen heeft gezeten. Het in oorsprong fel antiklerikale slot van Van vijf manieren broederliker minnen is bij latere overschrijving bijvoorbeeld simpelweg geschrapt.Ga naar voetnoot6 Een argument om Van Leeuwen te promoten kon Groenendaal aan dit aspect van zijn werk amper ontlenen. Wat de laatmiddeleeuwse devoten bij Van Leeuwen ongetwijfeld in het bijzonder heeft aangesproken, is - zo blijkt uit zijn Nachleben in de vijftiende en de zestiende eeuw - zijn bijzondere aandacht voor ootmoed, gehoorzaamheid, lijden in navolging van Christus en ghelatenheit (een complex begrip dat in essentie refereert aan de totale onderworpenheid aan Gods wil). Veel van wat in die latere tijd uit de kok gerecipieerd is, blijkt op deze aspecten betrekking te hebben.Ga naar voetnoot7 Ook al ontbreken deze thema's bij Hadewijch en Ruusbroec niet geheel, hun nadrukkelijker persistentie bij Van Leeuwen kán een van de motieven geweest zijn waarom men in Groenendaal met het oog op een bepaald doelpubliek de verspreiding van zijn werk zo ter harte heeft genomen als daadwerkelijk gebeurd is. Dat Van Leeuwen zijn religieuze belering ook op een geheel eigen wijze presenteert, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1 Jan van Leeuwen bij zijn potten in de keuken van Groenendaal (Brussel, Koninklijke bibliotheek van België, II 138, fol. 2r).
die sterk afsteekt tegen Ruusbroecs taal, stijl en literaire compositie, is echter evident. Is die vorm - die men wellicht meer vond aansluiten bij het beoogde ‘nieuwe’ publiek - voor Groenendaal wellicht een bijkomend argument geweest om naast Ruusbroec Van Leeuwen te promoten? Feit is dat ook de stilistische vergelijking in de ogen van de moderne specialisten zwaar in het nadeel van Van Leeuwen uitvalt. ‘Wie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een paar bladzijden van de kok leest wordt al dadelijk door zijn onbeheerstheid, de onbeheerstheid van de man uit het volk, getroffen’, aldus Axters. De taal van de ongeschoolde kok stond dan ook ‘veel dichter bij de gesproken taal van zijn tijd dan het kunstproza van een Ruusbroec’. En wat het compositorisch aspect betreft: ‘Struktuur steekt er in zijn werken al heel weinig en in dit opzicht staat hij dwars tegenover de architektonische Ruusbroec’.Ga naar voetnoot8 ‘Zoals uit een open kraantje het water al maar doorstroomt, zo stromen de rijen woorden en zinnen uit het volle gemoed van de gulle kok’, aldus J. Delteijk, die Van Leeuwens stijl verder vergelijkt met ‘de woordenrijkdom van de marktkoopman’.Ga naar voetnoot9 Evenals Axters schrijft Delteijk veel van de onvolkomenheden in de compositie van het door hem uitgegeven traktaat (Van vijf manieren broederliker minnen) toe aan Van Leeuwens gebrek aan scholing, meer bepaald in ‘logisch denken’. Maar hij voegt daar een tweetal - voor ons beeld van de genese en de achtergronden van Van Leeuwens werk - niet onbelangrijke aspecten aan toe. Misschien nog meer dan gebrek aan scholing kan, zo meent Delteijk, gebrek aan tijd voor de vele overlappingen, herhalingen en (onnodige) uitweidingen verantwoordelijk zijn geweest: ‘Het hele traktaat verraadt dat het is samengeschreven bij stukken en brokken, tussen ander, grover werk door’. En het schijnbaar ‘ontsporen’ van de compositie vanaf de vierde van de vijf manieren zou, nog steeds volgens Delteijk, heel concreet met gevoeligheden of kritiek in de naaste omgeving van de kok te maken kunnen hebben.Ga naar voetnoot10 Dit laatste verdient, met het oog op wat volgt, nadere aandacht. Vooraan in Van vijf manieren geeft Van Leeuwen de indeling die hij zich voorneemt te volgen in vijf punten (soorten minne). De eerste drie vormen van liefde hebben betrekking op het aardse, de vierde op de ‘liefde in de hemel’, de vijfde op de eenwording (onderling en met God) van de mystiek-begenadigden.Ga naar voetnoot11 Tot en met het derde punt, de onderlinge liefde van kloosterlingen, wordt de aangekondigde indeling getrouw gevolgd. Maar dan begint Van Leeuwen aan een lange excurs over het gebedsleven en vervolgens over de zeven gaven van de Heilige Geest; de vierde en vijfde (de eigenlijk mystieke) vormen van minne komen niet meer in zicht. De kok zou, zo luidt nu in het kort Delteijks verklaring, voor de bespreking van de hogere, mystieke vormen van liefde zijn teruggeschrokken, omdat hij net tijdens het schrijven aan dit traktaat, onder meer naar aanleiding van zijn Eckhart-polemiek, zelf aan kritiek bloot was komen te staan.Ga naar voetnoot12 Slechts vier van het twintigtal werken dat op naam staat van Jan van Leeuwen zijn door hemzelf gedateerd. Twee daarvan liggen in de tijd heel dicht bij elkaar: Van vijf manieren broederliker minnen dateert zichzelf in een mededeling aan het slot op 1355, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Vanden seven teekenen der sonnen bevat op diverse plaatsen een verwijzing naar het jaar 1356. Hoewel ze chronologisch in zekere zin een tweespan vormen, hebben deze teksten binnen Van Leeuwens oeuvre een heel verschillende status gekregen. Terwijl Van vijf manieren in de door Groenendaal in of kort na 1355 geëditeerde bundel werd opgenomen en daarvan letterlijk het sluitstuk mocht vormen, was Vanden seven teekenen een vrij marginaal literair lot beschoren: het bleef onvoltooid en werd, ongetwijfeld om die reden, niet opgenomen in een tweede ‘editie’ uit Van Leeuwens werk, waarin, ten laatste omstreeks 1400, aan de selectie van 1355 vier nieuwe traktaten werden toegevoegd. Bewaard is Vanden seven teekenen dan ook slechts in één handschrift (Brussel, KB, 888-890Ga naar voetnoot13) dat blijkbaar teruggaat op een Groenendaalse verzameling van Van Leeuwen-teksten die, wellicht om diverse redenen, bijvoorbeeld omdat ze onvoltooid waren, niet voor verspreiding in aanmerking waren gekomen.Ga naar voetnoot14 Toch vertoont Vanden seven teekenen - het traktaat dat verder het onderwerp vormt van deze bijdrage - meer dan alleen door zijn temporele nabijheid gelijkenis met Van vijf manieren. Evenals dit voorafgaande traktaat vertrekt Vanden seven teekenen van een vooropgezet paradigma, dat bij de aanvang een vaste structuur voor het geheel lijkt te garanderen. Maar ook hier zal de uiteindelijke output de beoogde structuur slechts zeer ten dele blijken te realiseren. De problematische relatie - inadequatie zeg maar - tussen structureel concept en reële tekstproductie is in deze fase van zijn schrijverschap zo te zien een typische trek van de aureur Jan van Leeuwen, bij extrapolatie wellicht een constante in zijn werk. | |||||||||||||||||||||||||||||
De zeven tekens van de zonIn Vanden seven teekenen der sonnen hangt Van Leeuwen, zoals uit de titel al blijkt, zijn betoog op aan zeven tekens van de dierenriem: te beginnen met het teken Ram (maart-april) en verder iets meer dan de helft van de zodiak langs, tot en met het zevende teken Weegschaal (augustus-september). Dat Van Leeuwen zijn reeks met Ram laat beginnen, is geheel in overeenstemming met de astronomisch-astrologische inzichten van zijn (en overigens ook nog van onze) tijd: het zodiak-jaar begint met de Ram, het eerste teken van de lente. Eigenaardiger, op het eerste gezicht althans, is dat de kok niet het gehele paradigma van de (twaalf tekens van de) dierenriem als traject voor zijn uiteenzetting vooropzet. Dat kan met één (of meer) van de volgende overwegingen te maken hebben. Het getal zeven geniet in de religieuze en meer bepaald in de mystieke literatuur een duidelijke voorkeur als het erom gaat de opeenvolgen- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de stadia van spirituele groei weer te geven: men denke bijvoorbeeld aan Beatrijs van Nazareths Seven manieren van minnen, aan Hadewijchs zeven ‘namen’ van Minne in het zestiende mengeldicht, aan Ruusbroecs Seven sloten en Seven trappen.Ga naar voetnoot15 De volledige rij van twaalf tekens had - mede tengevolge van deze traditionele zevendeling - het nadeel dat het een niet geringe extra inspanning in het vooruitzicht stelde om de nodige distincties te verzinnen waarmee het einde van de reeks kon worden bereikt. Zoals we zullen zien valt het Van Leeuwen al behoorlijk moeilijk om zijn rijtje van zeven op een ordentelijke manier ingevuld te krijgen. En bovendien was er intrinsiek-astrologisch een goede reden om de reeks bij Weegschaal te laten ophouden. Van Leeuwen expliciteert dit niet, maar met seven teekenen der sonnen kan hij van meet af aan iets veel preciezers bedoeld hebben dan ‘zeven tekens waar de zon in loopt’ of zeven zodiaktekens in het algemeen. De reeks die hij selecteert, loopt van de lente-evening in maart tot het teken dat aangeeft (dat is de in de middeleeuwen gangbare ‘betekenis’ van Weegschaal) dat op het einde van de zomer dag en nacht weer ‘in evenwicht’ komen, dat de nacht weer even lang wordt als de dag. De seven teekenen der sonnen zijn voor Van Leeuwen dus heel specifiek de tekens van lente en zomer, de tekens waarin de zon, nadat ze in de winter verdrukt was, weer volop aan de hemel heerst. Uitgaan van déze selectie had des te meer zin, omdat niet alleen de christelijke traditie, maar ook de (gechristianiseerde) middeleeuwse astrologie zelf de symbolische identificatie van de zon met God en/of Christus in diverse teksten en contexten aanreikte, te beginnen al met het herdenken van Christus' geboorte op het tijdstip van de winterzonnewende en de heiliging van de zondag (de dag van de zon) als de ‘dag des Heren’.Ga naar voetnoot16 Vooral de omschrijving Sol iustitiae van de profeet Malakias (Mal. 4:2), hernomen in tal van hymnen, preken en andere religieuze teksten (en nu onder meer nog voortlevend in het motto en het logo van de Utrechtse universiteit) was in de middeleeuwen een krachtige tekstgenerator. Van Leeuwen laat dan ook niet na bij het begin van zijn traktaat aan dit beeld te herinneren: Want gheliker wijs dat ... die sonne voer alle creatuerlike vruchtbaerheit orspronc nemt nut orienten toccidenten wert, siet alsoe moet die eweghe godlike overnatuerlike sonne der gherechticheit Gods in ons op beghinnen te gane eer wi yet werken moghen dat Gode eyghelijc behaecht.Ga naar voetnoot17 De geestelijke betekenis van de tekens zelf licht Van Leeuwen een eerste keer toe in een vooruitblik in de eerste twee kapittels van zijn traktaat. Het voorgenomen schema ziet er als volgt uit: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het geheel vormt een evenwichtig en logisch gestructureerd programma van geestelijke opgang, waarin men in de opeenvolgende basisconcepten gratie, werkend en schouwend leven, geestelijke ‘ellende’, woedeghe minne, ongebeeldheid, ootmoed en vernieten gemakkelijk Ruusbroecs leer als inspiratiebron herkent.Ga naar voetnoot18 Het ontwerp van Vanden seven teekenen is hoe dan ook niet van mystieke ambitie gespeend. Vier treden voorbij het ‘schouwende leven’ - het zal niet iedere godzoekende ziel gegeven zijn geweest. En ook formeel, op het niveau van de symboliek, oogt het rijtje geloofwaardig: het verband tussen (sterren) teken en betekenis - hoewel op sommige punten misschien nog wel raadselachtig: van Tweeling naar ‘schouwend leven’ is nog een hele sprong - laat zich in de meeste gevallen intuïtief al goed meevoelen. Maar Van Leeuwens interpretatie van de zodiak is vanzelfsprekend niet op een louter individueel invoelen in de symbolen van de dierenriem gebaseerd. De astrologische context was hem bekend - hij wijdt er een kort eerste kapittel aan - en heeft in de betekenisvorming meegespeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||
Van Leeuwens astrologische duiding van de dierenriemtekensIn zijn inleidend kapittel slaat Van Leeuwen de astrologische duiding voor de eerste twee tekens van de zodiak over. Voor het derde teken, Tweeling, geeft hij de courante verklaring, die bijvoorbeeld Bartholomeus Anglicus formuleert in De proprietatibus re- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rum en die we in de Middelnederlandse literatuur ook terugvinden in de Natuurkunde van het geheelal: in deze tijd van het jaar ‘verdubbelt’ de zon haar kracht (Van Leeuwen: want se dan soe seere dobbeleert in haren werken).Ga naar voetnoot19 Ook voor Kreeft geeft hij de in de astrologische traditie gangbare uitleg: zoals de kreeft zich achterwaarts beweegt, zo gaat de zon vanaf hier, na haar zomers hoogtepunt bereikt te hebben, weer achteruit (soe daelt die sonne neder inden kreeft ghelijc een dier dat achter weerts gheet).Ga naar voetnoot20 Voor de naam van de Leeuw wordt in de astrologische literatuur meestal als verklaring gegeven dat de ‘felheid’ van het dier een beeld is van de felheid van de zon in deze tijd van het jaar. Vaak, vooral in zelfstandige zodiakale teksten waarvan de dierenriem het (enige) thema vormt, wordt onder dit teken nog kort ingegaan op de nadelige invloed van dit jaargetijde op de gezondheid van de mens (koorts) en op hondsdolheid (‘hondsdagen’). We vinden dit alles in Van Leeuwens inleidend kapittel terug.Ga naar voetnoot21 Ook voor de laatste twee van de zeven tekens - waar hij in zijn verdere uiteenzetting niet meer aan toe zal komen - geeft Van Leeuwen in zijn vooruitblik de astrologisch gangbare ‘betekenis’. Voor Maagd bestond die erin dat vanaf deze tijd van het jaar de aarde geen vruchten meer zal voortbrengen; Van Leeuwen noemt het teken: die maghet ondrechtich.Ga naar voetnoot22 De Weegschaal ten slotte wijst er volgens de meeste middeleeuwse zodiakteksten op dat in deze tijd van het jaar (september-oktober) dag en nacht weer in evenwicht komen, weer aan elkaar gelijk worden. Dat is de uitleg die ook Van Leeuwen kent: dan sijn dach ende nacht even lanc Ende daer omme soe heet dat sevende teken in die waechscale.Ga naar voetnoot23 Waar had Van Leeuwen zijn astrologische informatie vandaan? Moeten we ook hier wellicht in de eerste plaats aan Ruusbroec denken? Dat is niet van meet af aan uit te sluiten, daar ook Ruusbroec, in zijn Gheestelike brulocht (vóór 1344) van de symboliek van de dierenriem gebruik had gemaakt. In dit traktaat wordt de komst van Christus in de tweede vorm van geestelijk leven, het ‘God-begerend leven’, in een aantal ‘fasen’ (komsten) en ‘wijzen’ beschreven. Vanaf de tweede distinctie loopt het betoog ook hier parallel met een deel van de dierenriem, maar pas vanaf het teken Tweeling.Ga naar voetnoot24 Opvallend nu is dat Van Leeuwen voor zijn eerste twee tekens Ram en Stier (de tekens die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aan Tweeling voorafgaan) geen astrologische verklaring geeft. Heeft Van Leeuwen dan zijn astrologische duidingen (en mogelijk ook elementen van zijn spirituele duidingen) aan Ruusbroecs Brulocht ontleend? De vraag dringt zich hier als vanzelf op. Als ik het goed zie, zijn er voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat Ruusbroec op het punt van de astrologische duiding van de zodiaktekens niet Van Leeuwens enige, vermoedelijk zelfs niet zijn belangrijkste informant is geweest. Zo klinkt bijvoorbeeld in Van Leeuwens duiding van de Kreeft de astrologische traditie explicieter door dan bij Ruusbroec. Waar deze slechts heel terloops zinspeelt op de eigenschap dat de kreeft zich achterwaarts beweegt, heeft Van Leeuwen een preciezere beschrijving die aansluit bij wat Isidorus van Sevilla in zijn Etymologiae schrijft, namelijk dat de kreeft een dier is dat zowel voor- als achteruit kan gaan: dats een dier dat van natueren can alsoe wel achterweerts als voerweert gaen (Isidorus: Hoc enim animal incertam habet primam partern, denique ad utramque partem gressum dirigit).Ga naar voetnoot25 Ook onder Leeuw is op zijn minst één significant detail bij Van Leeuwen niet tot Ruusbroec terug te voeren. Van Leeuwen beschrijft vrij uitvoerig de nadelige invloed van de Hondsdagen op de gezondheid van de mens - Ruusbroec besteedt daar in de Brulocht geen aandacht aan - en vermeldt daarbij uitdrukkelijk dat de hitte van de Hondsdagen maect den bloet wal int hoeft ende in die hersenen.Ga naar voetnoot26 De uitdrukking bloet wal zal rechtstreeks teruggaan op de passage over de Hondsdagen in de Natuurkunde van het geheelal, waar we lezen dat het in die tijd van het jaar ghevallet / Dat tsmenschen bloet wallet dan / Van hetten die hem comet an.Ga naar voetnoot27 En onder Maagd ten slotte is Van Leeuwens directe afhankelijkheid van de Natuurkunde zo mogelijk nog manifester. De kok noemt dit teken die maghet ondrechtich, met een wat merkwaardige pleonastische uitdrukking, die zonder twijfel in de Natuurkunde haar oorsprong vindt: Dat seste teken dat heet maghet / Ondrachtich, die niet en draghet.Ga naar voetnoot28 Ook Van Leeuwens motivering - dats daer omme want al meest beghint na half oeste alle vrucht te ripenen - is wel door de Natuurkunde geïnspireerd. Daar lezen we: Want die vrucht wast niet meer an / Maer si gaet ripen alle tijt.Ga naar voetnoot29 Van Leeuwens afhankelijkheid van de Natuurkunde komt, nu even afgezien van de ‘betekenis’ van de zodiaktekens, eigenlijk vanaf de allereerste regels van zijn traktaat al aan de oppervlakte, waar hij over het begin van de zodiak rechts te half merte zegt dat dit ook de tijd van het jaar is waarop God ‘de wereld schiep’.Ga naar voetnoot30 Exact deze - op zich niet zonder meer evidente - voorstelling vinden we alweer in de Natuurkunde terug.Ga naar voetnoot31 We weten dat Ruusbroec voor zijn Gheestelijke brulocht van de Natuurkunde gebruik heeft gemaakt.Ga naar voetnoot32 Uit het bovenstaande blijkt nu dat ook Van Leeuwen rechtstreeks door dit werk geïnformeerd is. Met enkele details knoopt de kok bovendien noch via de Natuurkunde noch via Ruusbroec bij de astrologische traditie aan. Hij moet dus ten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||
minste één andere informatiebron hebben gebruikt. Ook Ruusbroecs astrologie gaat overigens (heel wat) verder dan wat de Natuurkunde hem aanreikte. Mogelijk heeft Van Leeuwen uit dezelfde bron(nen) geput, die ook Ruusbroec naast de Natuurkunde ter beschikking had.Ga naar voetnoot33 Voor zijn astrologische duiding van de zodiaktekens was Van Leeuwen hoe dan ook niet louter op Ruusbroecs Brulocht aangewezen.Ga naar voetnoot34 | |||||||||||||||||||||||||||||
Een spirituele zodiak: de traditieMet zijn verwijzingen naar de dierenriem om een aantal fasen van het mystieke leven te typeren, ging Ruusbroec Van Leeuwen een tweetal decennia vooraf. Toch was ook hij niet de eerste om aan de zodiaktekens een geestelijke duiding te geven. Vanaf de eerste eeuwen van het christendom is, ten dele in aansluiting bij joodse tradities, de zodiak op diverse wijzen ‘gechristianiseerd’. Dat gebeurde onder meer door het toewijzen van de afzonderlijke dierenriemtekens aan - om met de ‘oudste’ bijbelplaats te beginnen - de twaalf ‘patriarchen’ waarop Jozefs droom in Gen. 37:9 zou zinspelen, twaalf profeten, de twaalf apostelen, de evangelisten of andere figuren uit het Oude of het Nieuwe Testament, heiligen en ten slotte ook aan aspecten van Christus' leven of momenten van de heilsgeschiedenis in het algemeen.Ga naar voetnoot35 Deze laatste (christologische of soteriologische) traditie, de enige die echt mystieke aanknopingspunten biedt, neemt een aanvang met een later heel invloedrijk gebleken preek over de doop geschreven door Zeno van Verona (ca. 300-371). In dit sermoen ontwierp Zeno een alternatieve zodiak voor allen die in Christus - die andere, ‘ware’ zon immers - nieuw geboren willen worden. De echte ‘dieren’ van de zodiak Ram (agnus, dus eigenlijk ‘lam’), Stier (vitulus, ‘kalf’) en Leeuw (leonis catulus, ‘leeuwenjong’) brengt Zeno in verband met Christus zelf, meer bepaald met zijn leven en zijn offerdood (lam en kalf) en zijn heropstanding (leeuw). Tweeling verwijst naar de beide Testamenten, Kreeft naar de vele ondeugden waarover de Leeuw van de Verrijzenis zal zegevieren. De Maagd is Maria, die de Weegschaal (van de gerechtigheid) tevoorschijn brengt - opnieuw een beeld voor Christus zelf - die de rechtschapenen in staat zal stellen om de aanvallen van het kwaad (gesymboliseerd door de sterrenbeelden Schorpioen, Boogschutter en Steenbok) af te slaan. De Waterman is de doper, die alle Vissen (heidenen en Joden) tot christenen zal verenigen.Ga naar voetnoot36 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mogelijk door Zeno geïnspireerd was het Cumpoz (=Computus) van Philippe de Thaon, ook auteur van een bekend Bestiaire. In dit Cumpoz (ca. 1115) bespreekt Philippe de dierenriem eerst ‘volgens de heidenen’, om vervolgens de afzonderlijke zodiaktekens op Christus toe te passen. Evenals in Zeno's preek bereikt de reeks een hoogtepunt met Maagd (Maria) en Weegschaal (Oordeel), waarna de symbolen van het kwaad (Schorpioen, Boogschutter, Steenbok) door Waterman (Heilige Geest) en Vissen (Christus) worden overwonnen. De reeks van Ram tot Leeuw heeft ook in deze twaalfde-eeuwse zodiak in hoofdzaak betrekking op Christus' leven, van zijn geboorte tot zijn heropstanding. Toch bevat Philippe de Thaons versie ook enkele nieuwe elementen, die in de richting gaan van een meer psychologische of spirituele, niet louter meer soteriologische duiding, of die althans tot een spirituele beschouwing aanleiding konden geven: de Stier als een zinnebeeld van moeizame arbeid, de Tweeling als een verwijzing naar de dubbele goddelijk-menselijke natuur van Christus, Kreeft als een beeld van de angst voor de Passie.Ga naar voetnoot37 Weer helemaal op Christus' leven en op de heilsgeschiedenis betrokken is de christelijke zodiak die de Engelse dominicaan Robert Holkot (†1349) meedeelt in zijn werk Super sapientiam Salomonis. De chronologie verloopt hier van de onschuld van het Paradijs (Ram), via de zondeval en de uitdrijving in terram (Stier), Christus' menswording, verrijzenis en hemelvaart (Tweeling tot Maagd), naar vervolgingen van de Kerk, de antichrist en het Laatste Oordeel. Ook bij Holkot verwijst Tweelingen naar de tegelijk goddelijke en menselijke natuur van Christus. Verdere elementen die tot een spirituele of mystieke interpretatie konden leiden, zie ik hier niet.Ga naar voetnoot38 Heel anders is dat natuurlijk met de astrologische elementen in Ruusbroecs Gheestelike brulocht. Ruusbroec verwijst in dit traktaat naar een aantal dieren van de zodiak bij zijn bespreking van de diverse wijzen waarop Christus ‘komt’ in de tweede fase van de spirituele weg, de fase van het innige, ‘God-begerende leven’ (dat volgt op het ‘werkende leven’). Waar bij Van Leeuwen de zodiak het hele mystieke traject overspant, beperkt zich dus de toepassing bij Ruusbroec uit de aard van de indeling grosso modo tot de psychologisch-affectieve aspecten daarvan. De overlapping zou overigens per definitie slechts heel partieel kunnen zijn, daar de reeks bij Ruusbroec (zoals hierboven al aangegeven) pas inzet met het teken Tweeling (het derde bij Van Leeuwen). Uit de door de editeurs ingevoegde tussentitels in de uitgave van 1944 lees ik als duiding voor de opeenvolgende zodiaktekens in de Brulocht het volgende af:
De laatste figuur vertoont onmiskenbaar overeenkomst met wat Van Leeuwen voor Weegschaal invult. Voor de rest is er veeleer sprake van divergentie, zo niet zelfs tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||
spraak tussen de paradigma's van de twee Groenendalers (Kreeft: ‘gelatenheid’ bij Van Leeuwen, ‘optrekking’ bij Ruusbroec; Maagd: eenheid boven rede bij Van Leeuwen, verlatenheid bij Ruusbroec). | |||||||||||||||||||||||||||||
De gechristianiseerde dierenriem: geheugenkunst?In een mooi artikel over ‘Ruusbroecs Brulocht als literatuur’ heeft Frank Willaert gewezen op het feit dat de tekenen van de dierenriem in de geheugenkunst, waarvan de historiek door Frances Yates en Mary Carruthers uitvoerig is onderzocht en beschreven, een belangrijke plaats innemen. Dat zou, volgens Willaert, ook verklaren waarom Ruusbroec ‘niet alleen in de Brulocht, maar ook elders in zijn oeuvre zo graag een beroep op juist deze beeldenreeksen doet’.Ga naar voetnoot39 Dit laatste is, daar Ruusbroecs intenties nu eenmaal aan onze waarneming ontsnappen, moeilijk finaal aan te tonen. Persoonlijk heb ik er mijn twijfels bij. De voorbeelden van mnemotechnisch gebruik van de zodiak die bij Yates en Carruthers te vinden zijn, betreffen in hoofdzaak heel vernuftig opgezette en vrij complexe systemen waarin de dierenriem een aantal locaties (‘geheugenplaatsen’) en beelden aanreikt als hulpmiddelen voor het memoriseren. De traditie begint in de Oudheid bij Metrodorus van Scepsis (eerste eeuw v.C.) en zal pas in de renaissance, met de zestiende-eeuwse ‘geheugentheaters’ van Guilio Camillo Delminio, Johannes Romberch, Cosmas Rossellius en anderen, in een neoplatoniserende context weer worden opgenomen. In de middeleeuwen vinden we, voortgaand op de informatie bij Yates en Carruthers, dit mnemotechnisch gebruik van de dierenriem alleen terug in het memoriatraktaat van Thomas Bradwardine († 1349), waarvan niet zeker is dat het aan Ruusbroecs Brulocht in de tijd vooraf is gegaan.Ga naar voetnoot40 Het lijkt me hoe dan ook dat we met de duiding van middeleeuwse verwijzingen naar de dierenriem als opzettelijke geheugentechnieken beter niet al te voortvarend kunnen zijn. Zoals hierboven gebleken is uit de korte parafrasering die ik van Ruusbroecs gebruik van een aantal zodiaktekens gegeven heb, is bij hem de ‘betekenis’ die aan de tekens wordt toegekend niet zó duidelijk te omschrijven en is de relatie tussen het teken en zijn betekenis niet dusdanig evident dat het zodiakteken voor het memoriseren van opeenvolgende gemoedsbewegingen in het ‘God-begerende leven’ van veel nut zou kunnen zijn. Was het Ruusbroec hier in de eerste plaats om het aanbieden van een gemakkelijk memoriseerbare didactische tekst te doen? Ik geloof het niet. Ik lees de tekst - in zijn historische context en functie - veeleer als een wervende, op overreding en roeping mikkende tekst, die niet zozeer tot doel heeft bekende of ‘te kennen’ zaken in te prenten, als wel om voor het beoogde publiek nieuwe religieuze perspectieven voor te spiegelen en nieuwe wegen te openen. De verwijzingen naar de dierenriem functioneren mede in deze persuasieve opzet: ze bevestigen, als een analogon uit het subliemste deel van de fysieke schepping, de geschapen hemel, de geldigheid van het spiritueel vertoog. Gods | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Waarheid is, behalve woordelijk in de bijbel, ook in de spiegel van Zijn schepping terug te vinden. Bij Ruusbroecs voorgangers in de christianisering van de zodiak is hoe dan ook zonder meer duidelijk dat het aspect memorisering niet voorop heeft gestaan. Zoals hierboven gebleken is, was het Zeno van Verona te doen om de doelbewuste kerstening van een heidens gegeven. Het resultaat van zijn interpretatie levert dan ook geen vanuit het christendom bij uitstek zinvolle volgorde op, geen verhaal of leer die de christen via de zodiak beter had kunnen memoriseren. Vanuit een christelijke optiek is, wel integendeel, het paradigma zo accidenteel van samenstelling dat er heel wat exegetische behendigheid aan te pas komt om er überhaupt een christelijke zin voor te ontwerpen. De vaststelling geldt onverkort, zo niet in nog sterkere mate, ook voor de zodiakinterpretaties van Philippe de Thaon en Robert Holkot. Waar deze christianiserende interpretaties van de dierenriem in grote trekken uitkomen bij zo algemene voorstellingen als ‘het leven van Christus’ of ‘de heilsgeschiedenis’, is het zonder meer evident dat de christene voor die basale religieuze gegevens niet de omweg over de zodiak als geheugensteun nodig zal hebben gehad. In dit opzicht liggen de zaken bij Van Leeuwen van meet af aan anders. Om te beginnen gaat het de kok natuurlijk niet in eerste instantie om de christianisering van een heidens gegeven tot een paradigma van geloofswaarheden. Zijn analogon is het ‘spirituele leven’ met alles wat dit in zijn complexiteit aan mogelijk figuratief uit te beelden aspecten inhoudt. Zoals we gezien hebben, vormt de gheestelike bediedenisse die Van Leeuwen in zijn tweede kapittel (na de eigenlijke astrologische informatie in het eerste kapittel) meteen vooropzet een vrij logisch systeem van ‘mystieke opgang’, waarin bovendien de ‘betekenis’ van elk teken, met de nodige informatie over de astrologische context, uit het beeld zelf kan worden afgeleid. Wat dat betreft, zou Van Leeuwens rijtje van seven teekenen als een mnemotechnisch hulpmiddel opgezet kunnen zijn. Voorzover ik zie, zijn er in zijn tekst geen indicaties dat dit de bedoeling is geweest. Direct na het programmatische tweede kapittel duiken, zoals we zo dadelijk zullen zien, voor de zodiaktekens, naast het ‘canonieke’ rijtje, op vrij anarchistische wijze ook andere invullingen op, die de duidelijkheid en de eventuele memoriseerbaarheid van het systeem van meet af aan zwaar op de proef stellen. Eerder dan dat het een didactisch doelobject geweest is, lijkt me de zodiak voor Van Leeuwen als een bron van inspiratie te hebben gefunctioneerd - als een uitdaging, zo men wil, om op de beproefde en door het toenmalig publiek zeer gesmaakte wijze van de allegorie, de verborgen mystieke betekenis van de dierenriem te ontraadselen.Ga naar voetnoot41 Wat hier speelt is toch wel in de eerste plaats een gefascineerd zijn door analogie en universele resonantie.Ga naar voetnoot42 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een spirituele zodiak: Van Leeuwens interpretatie(s)Veel overeenkomsten met Van Leeuwens mystieke dierenriem heeft onze verkenning van de gechristianiseerde zodiak tot hier toe niet opgeleverd, althans niet als we daarvoor alleen uitgaan van het programmatisch overzicht helemaal aan het begin van Vanden seven teekenen. Het enige wat daarin, afgezien van de parallel met Ruusbroecs Weegschaal, aan eerdere versies van de gechristianiseerde zodiak herinnert, is de duiding van Stier als het ‘verkende leven’, wat aanknoopt bij Philippe de Thaons Cumpoz.Ga naar voetnoot43 Voor we ons over Van Leeuwens relatie tot de hem voorafgaande geestelijke interpretaties van de zodiak definitief kunnen uitspreken, moeten we echter ook de rest van zijn traktaat in het beeld betrekken. Zoals we hierna zullen zien, gebeurt het immers meer dan eens dat de kok, waar hij aan de daadwerkelijke bespreking van de aparte zodiaktekens toekomt, een andere weg opgaat dan wat hij in het begin had vooropgesteld. Het eerste teken Ram verbeeldt in het door Van Leeuwen vooropgeplaatste overzicht het ‘opkomen van de zon van Gods genade’. Deze invulling sluit naadloos bij de astronomische realiteit van het zodiakteken aan. Onder de Ram, het eerste teken van de lente, brengt de zon weer leven en vruchtbaarheid op het land. Verbazingwekkend is dan ook dat, waar Van Leeuwen nauwelijks een halve bladzijde verder met de eigenlijke bespreking (kap. 3-5) van dit teken van wal steekt, de duiding meteen een heel andere kant uitgaat: een ram is een schaap en dat is (ik parafraseer) het onschuldigste diertje dat men vindt; om die onschuld wordt Christus ermee vergeleken.Ga naar voetnoot44 Naast de astronomische betekenis wordt hier dus al dadelijk een tweede comparant opgezocht, in de sfeer van de traditionele religieuze symboliek, en met name in de buurt van de duiding die we bij Zeno van Verona al hebben aangetroffen van Aries als het Christuslam. Na deze afwijking van het initiële ‘plan’ komt Van Leeuwen hier, in tegenstelling tot wat we hierna te signaleren krijgen, vrij snel terug naar de duiding die hij voor de Ram voorop had gezet (opkomst van de zon van Gods genade). Tot een ontsporing van het discours komt het zodoende niet, maar het ‘dubbele spoor’ dat hier, kortstondig weliswaar, gevolgd wordt (Ram=zon in de lente; ram=schaap=onschuld=Christus) is al dadelijk wel volop typerend voor de eigengereide en weinig consequente wijze waarop Van Leeuwen met de zodiak als referentiekader omgaat. Dat de Stier voor het ‘werkende leven’ staat, verantwoordt Van Leeuwen in het eerste van de betreffende hoofdstukken (kap. 6-10) met een verwijzing naar het werk op het land dat in deze tijd van het jaar weer op gang komt: Want dan beghint men dlant te ackerne ende te rodene Ende die somer vrucht te saeyen metgrooten ernsten ende met groten arbeide.Ga naar voetnoot45 Heel wat teksten over de zodiak hebben bij het sterrenbeeld Stier een derge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lijke verwijzing naar het werk op de akker, dat immers door ossen (= stieren) wordt uitgevoerd. We vinden deze verklaring niet alleen in de gechristianiseerde zodiak van Philippe de Thaon, maar ook in de ‘profane’ astrologische traditie, bijvoorbeeld bij Bartholomeus Anglicus en in de Natuurkunde van het geheelal.Ga naar voetnoot46 Dat Van Leeuwen de verwijzing naar het werk van de ossen (die de ‘naam’ van het teken immers verantwoordt) niet heeft, is mogelijk alweer typerend voor het weinige belang dat hij au fond aan de astrologische achtergrond van zijn zeven tekenen hecht. Explicieter komt dit laatste tot uiting onder het volgende teken Tweeling. Wanneer hij in zijn elfde kapittel aan de bespreking van dit teken toekomt, herneemt Van Leeuwen heel kort het astrologisch gegeven dat hij in zijn eerste kapittel voorop heeft gezet (dit teken beduidt dat de zon hier in kracht ‘verdubbelt’), maar dan wel om er zich dadelijk én met een nadrukkelijke afwijzing van de ‘uitwendige’ astrologie in het algemeen van af te keren: Maer van desen uutwendeghen loope noch van desen hoechsten opganghe der sonnen en willic ons niet meer scriven noch bedien, want dit behoert toe den grooten meesters van astrolomien die selden met hare groter const bedien. Maer ic wille ons scriven dat ons ter zielen ewelijc moet becliven: van enen gheesteliken inwendeghen lope hoe dat wi selve selen sijn ende werden een gheestelijc verborgen tweelinc (...)Ga naar voetnoot47 Die ‘geestelijke tweeling’ blijkt voor Van Leeuwen een beeld te zijn van de gelijkvormigheid met God die de mens via Christus bereikt wanneer hij ‘in genietende (ghebrukelike) eenheid met intieme liefde boven alle menigvuldige dingen dezer wereld aan God kleeft’. Dit is het ‘schouwende leven’, het ‘beste deel’ waarvoor, naar het woord van Christus in het Evangelie, Maria Magdalena gekozen had.Ga naar voetnoot48 Mede door de expliciete vermelding van Christus als bemiddelaar (overmids onsen eneghen here Jhesum Cristum) herinnert Van Leeuwens duiding van de Tweeling aan Philippe de Thaons Cumpoz. In Philippes allegorische interpretatie verwijst immers de Tweeling naar Christus, die met zijn dubbele goddelijke én menselijke natuur onze (tweeling) broeder is.Ga naar voetnoot49 Maar verder dan dit vermoedelijk vrij toevallige raakpunt gaat de overeenkomst niet. Philippes voorwerp is de heilsgeschiedenis, mystieke intenties zijn hem vreemd.Ga naar voetnoot50 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In het tweede kapittel had Van Leeuwen voor het teken Kreeft de volgende verklaring: tvierde teken als die sonne te half braecmaent achterwert keert ghelijc den kreeft, dat beteekent ons dat wi van Gode selen ghelaten werden in groter ellendicheit. In de eigenlijke bespreking van Kreeft (kap. 14-30) laat Van Leeuwen zijn voorgenomen astrologische duiding voor wat ze is en gaat hij van meet af aan weer een heel andere kant uit, met een zoölogische uitleg die vermoedelijk geïnspireerd is door het ‘duifken in de steenrotsen’ van Ruusbroecs Van seven sloten.Ga naar voetnoot51 Kreeften zijn dieren die hun voedsel gaan zoeken in heimeliken verborghen steenroetsen en die daarbij soms zo diep in de holen kruipen dat men ze met de hand niet kan bereiken: dat zijn degenen die goede volwassen kreeften plegen te worden. Zo moet ook de mens een geestelijke verborgen kreeft worden: door te gaan wonen in de wonden van Jezus en daar, in zijn Passie, al zijn geestelijke spijs en voedsel te nemen. In tegenstelling tot de korte metaforische excurs naar het Lam als beeld van Christus waarmee de bespreking van het teken Ram even dreigde te ontsporen, leidt ons de onder de rotsen haar hemels voedsel zoekende Kreeft heel wat verder van het vooropgezette plan weg.Ga naar voetnoot52 Ook nadat hij naar zijn eigenlijke thema van de ghelatenheit is teruggekeerd, zal Van Leeuwen trouwens onder dit teken, waarvan de behandeling niet minder dan zeventien kapittels in beslag neemt, zoals we hierna nog zullen zien, allerlei meanderende zijpaden opzoeken. Wanneer Van Leeuwen dan uiteindelijk aan het vijfde teken toekomt, beseft hij blijkbaar zelf dat hij te ver en al te lang van zijn geestelijke dierenriem is afgedwaald: hij begint de bespreking van dit teken met een recapitulatie van wat de voorafgaande tekens betekenden. Na de onschuld van het lammetje, de ‘sterkte’ van de stier, het hoogtepunt van het schouwen onder Tweelingen en de ghelatenheit gesymboliseerd door de achteruitkrabbelende Kreeft, komt nu de Leeuw aan de beurt.Ga naar voetnoot53 In scherp contrast met de armoedeghe onderworpenne nederganghe van de ghelatenheit in juni, herstelt zich in de maand juli een rikeliken inwendeghen op ganghe te Gode. Dit wordt, helemaal zoals bij de aanvang van het traktaat aangekondigd, de maand van de woedeghe minne | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Gods. Zoals de honden die door de hitte van de Hondsdagen dol worden en verwilderd rondzwerven achter straten, zo is het de mensen van binnen te moede die onder dit teken komen: die in gheesteliker godliker woedegher minnen boven redene ende boven haer begrijp leven Ende leven willen, ya boven sin ende boven beelden ende boven maniere ende boven alle wise ende were ende oeffeninghe.Ga naar voetnoot54 | |||||||||||||||||||||||||||||
Dit boec en es niet volmaect alsoemen seitNa een viertal bladzijden commentaar bij het teken Leeuw, breekt de tekst af met deze laconieke mededeling: Dit boec en es niet volmaect alsoemen seit (Dit boek is niet voltooid, naar men zegt). De kopiist die de mededeling invoegde, baseerde zich mogelijk op wat hem door iemand in zijn omgeving mondeling ter kennis was gebracht.Ga naar voetnoot55 Dat het werk niet af is, is evident. Maar dat het traktaat ‘onvoltooid’ is gebleven, dat Van Leeuwen met andere woorden simpelweg niet meer aan de afwerking ervan toe zou zijn gekomen, is daarom nog niet de enig mogelijke conclusie. De passage waarmee de tekst eindigt, heeft althans heel veel weg van een bewust afsluitende moralisering. Waar het teken Leeuw toch betrekking heeft op degenen die ‘de levende bron van de Godheid naakt geschouwd en gezien hebben (...) en daarna in razende stormen en kwellingen van minne zijn gevallen’,Ga naar voetnoot56 vormen de laatste zinnen waarmee het traktaat afbreekt veeleer een belijdenis van eenvoudig geloof in deugdzaamheid en gehoorzaamheid aan de heilige Kerk. Paulus - ik parafraseer - leert ons dat wie zich inbeeldt iets te zijn, zichzelf bedriegt [Gal. 5:3] en Petrus zegt dat ‘God de hoogmoedigen weerstaat, maar aan de nederigen genade schenkt’ [1 Petr. 5:5]. Laten we daarom tot aan onze dood bij het ‘nederste einde’ beginnen, dat is: berouw over zonden, de wil niet meer te zondigen, biecht, penitentie, alle onrecht achterwege te laten, de heilige Kerk genoegdoen in vasten, in vieren, in doen en laten wat de Kerk gebiedt en verbiedt, God beminnen boven alles en onze naaste gelijk onszelf, geloven dat Christus | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2 Einde van het traktaat Vanden seven teekenen der sonnen (Brussel, Koninklijke bibliotheek van Belgiëe, 888-890, fol. 71r).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
God en mens is, steeds handelen tot Gods eer, ons hoeden voor hoogmoed, haat en nijd, overtollig aards bezit aan de armen schenken, niet zweren, liegen of bedriegen en boven al God vrezen en ons houden aan zijn geboden. Dits goetwillegher menschen beghin ende staet. En ten slotte nog een rijmpje om het mooi af te ronden: dies niet en doet ic segghe hen twaren, si selen sonder vaechvier den duvel volen varen.Ga naar voetnoot57 Het heeft veel weg van een formele geloofsbelijdenis in optima forma. Mijn indruk is dan ook dat Van Leeuwen hiermee weloverwogen een streep onder zijn tekst heeft getrokken en dat het traktaat niet zonder meer onvoltooid is blijven liggen, maar op een bepaald moment bewust is ‘opgegeven’. Omdat zich in die veronderstelling een vergelijkbaar fatale ontsporing voordoet als in Van vijf manieren bruederliker minnen - bovendien op een heel analoge plaats, namelijk op ongeveer twee derde van het voorgenomen traject - zou men geneigd kunnen zijn ook hier de verklaring te laten gelden die Delteijk voor het andere traktaat naar voren heeft geschoven, namelijk dat Van Leeuwen ervoor teruggeschrokken is de hogere, echt mystieke aspecten van zijn leer uiteen te zetten. Wellicht speelt zoiets inderdaad wel mee. Het valt immers op dat in de recapitulatie waarmee de bespreking van het teken Leeuw begint de betekenis van wat eerder ter sprake kwam ook al enigszins naar beneden - naar zondenbestrijding en gehoorzaamheid aan de Kerk toe - is herijkt.Ga naar voetnoot58 Mogelijk vormt dit schommelen tussen durf en mystieke begeestering aan de ene en angst voor leerstellig ‘in de fout gaan’ aan de andere kant een constante in Van Leeuwens werk. Maar de hele verklaring kan dit toch niet zijn. Zoals hierboven gebleken is, komt Van Leeuwen immers niet pas nu, met zijn vijfde teken, aan de hogere spirituele aspecten van zijn dierenriem toe, maar heeft hij ook onder de voorafgaande tekenen, onder Tweeling en Kreeft heel expliciet en doelbewust, volop mystieke zaken aan de orde gesteld. Typisch voor Van Leeuwen is immers dat de ontsporingen die men op het macrostructurele vlak kan waarnemen, zich ook binnen elk onderdeel van de compositie voordoen, met als gevolg dat de onderdelen niet - zoals bij Ruusbroec, die alles voorbeeldig op zijn plaats weet te houden - tegenover elkaar afgebakend zijn, maar veeleer, als waren het evenveel bolle spiegeltjes, telkens weer een groot deel van de totaliteit van de ‘leer’ te zien geven. In dit om zo te zeggen constante probleem met het aanhouden van de structuur en de hoofdlijn van het betoog moet, lijkt me, de oorzaak gezocht worden van het finaal ontsporen van Vanden seven teekenen. Een blik op de proporties van het traktaat zoals het onvoltooid voor ons ligt, is in dit opzicht al onthullend. Als we de lengte van de opeenvolgende zodiaktekens vergelijken, dan blijkt dat de reeks binnen redelijke perken van stapel loopt, met negen kolommen voor Ram, maar dat zich vanaf het tweede en het derde teken al een duidelijke neiging tot inflatie aankondigt (20 kolommen voor Stier, 15 kolommen voor Tweeling), die zich in het vierde teken exponentieel, om | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet te zeggen explosief, doorzet. Aan Kreeft besteedt Van Leeuwen niet minder dan 88 kolommen, wat exact het dubbele is van wat hij aan de drie voorafgaande tekens samen heeft toegemeten.Ga naar voetnoot59 Maar zo'n kwantitatieve benadering zegt natuurlijk niet alles. Het zou in principe nog kunnen dat de disproportionele lengte van het gedeelte Kreeft ondanks alles functioneel is, omdat die bijvoorbeeld op de omvang en de complexiteit van de te behandelen materie is afgestemd. Wie ook maar even de rubrieken bekijkt die als kapittelkopjes in het gedeelte Kreeft zijn toegevoegd (weliswaar later en door anderen, maar dat maakt voor wat we hier willen aangeven weinig uit), merkt dadelijk dat het betoog hier zeer vele kanten uitgaat, die met de ‘betekenis’ van dit teken (ghelatenheit) slechts in de verte iets te maken hebben. Het begint, zoals we hierboven gezien hebben, van meet af aan al met een merkwaardige afwijking van wat bij de aanvang van het traktaat was aangekondigd: het gegeven waar de interpretatie bij aanknoopt, is niet het ‘achterwaarts’ bewegen van de kreeft (als beeld van de ghelatenheit), maar dat kreeften zich diep tussen de steenrotsen ophouden, wat een voorbeeld behoort te zijn voor de ziel, die zich moet voeden diep uit de wonden van Christus (fol. 45v en volgende). Een verband met ghelatenheit is hier niet te bespeuren. Pas na een zestal kolommen komt het thema van de gelatenheid heel even aan bod (fol. 47r), om al dadelijk weer plaats te maken voor reflecties over slechtheid en doodzonden in het algemeen en meer bepaald - voorspelbaar - over hoe slecht prelaten en monniken hun orde en regel houden en hoe hovaardigheid in dat milieu huishoudt (fol. 48r-50r). Iets verderop krijgen heel in het bijzonder de mendicanten uitvoerig te horen hoe ‘zeer ver ze van de oorsprong van hun orde’ zijn afgedwaald (fol. 53r en volgende) en wordt de clergie in haar totaliteit de wacht aangezegd met de profetie dat ze binnen afzienbare tijd om haar rijkdom en gierigheid zal worden gestraft (fol. 59v en volgende). Nu verwijst de term ghelatenheit weliswaar naar een complex, op zijn minst dubbelzinnig concept. Van Leeuwen lijkt bij deze term aanvankelijk gedacht te hebben aan het typisch mystieke verschijnsel waarbij de mens zich - na het beëindigen van een moment van gratie, weelde, extase - door God in de steek gelaten, ‘verlaten’ voelt. Zo luidt althans zijn interpretatie van de zodiakale Kreeft: na haar opgang begint de zon aan haar neerwaartse koers. Maar ghelatenheit heeft in Van Leeuwens woordgebruik ook een actief-reflexieve en ethische betekenis. Ghelatenheit is ook de houding die de geestelijke mens als consequentie van zijn onvoorwaardelijke keuze voor het hogere ten aanzien van zichzelf moet zien te realiseren: het zichzelf geheel wegcijferen, van zichzelf afstand doen en zich geheel overgeven aan de wil van God.Ga naar voetnoot60 Met enige tegemoetkomendheid zou men Van Leeuwens wijdlopigheid bij de bespreking van de Kreeft met deze complexiteit van het onderwerp in verband kunnen brengen. Via de tweede, ‘ethische’ betekenis van ghelatenheit valt inderdaad een relatie te verzinnen met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||
thema's als zedelijk verval, corruptie en ongehoorzaamheid bij kloosterlingen en priesters. En dat deze betekenis van ghelatenheit mogelijk mee tot de uitvoerige kerkkritische passages aanleiding heeft gegeven, valt niet uit te sluiten. Maar ik vrees dat we Van Leeuwen toch te veel eer bewijzen wanneer we, rekening houdend met deze mogelijke invulling van ghelatenheit, tot het welwillende besluit komen dat zijn uitvoerige bespreking van Kreeft al bij al misschien wel functioneel en terecht zo omstandig is. Om te beginnen expliciteert Van Leeuwen dit verband zelf niet: zijn kerkkritische passages komen, zoals we hierna nog zullen zien, veeleer als zwerfstenen vanuit onpeilbare omloopbanen ineens opdoemen, om als het ware out of the blue met des te indrukwekkender toorn in te slaan. Een tweede indicatie tegen de vermeende functionaliteit is verder dat het kerkkritische discours ook onder de andere zodiaktekens ruim vertegenwoordigd is. Zo vinden we al meteen onder Ram een kapittel over mensen die gheveiselijc ende valschelijc wandelen inder heylegher kerken (fol. 35v) en ook onder Stier verschijnen kritische hoofdstukken over clergie en mendicanten (fol. 40rv). Het is interessant, maar ook een beetje verbijsterend om te zien welke keten van associatieve verbanden Van Leeuwen bijvoorbeeld in dit laatste geval bij zijn kritiek op de clergie brengt. Op fol. 39v is de uiteenzetting over de Stier als symbool van het werkende leven langs enkele omwegen uitgekomen op de gedachte dat God degenen die de werken van barmhartigheid niet beoefenen tot het eeuwige vuur zal verdoemen. De precisering dat dit meer bepaald zal gebeuren bij het Laatste Oordeel, wanneer God allen zal verzamelen in het dal van Josafat, brengt een geografische associatieketen op gang waarbij een aantal plaatsen van het Heilig Land worden bezocht en becommentarieerd - na het dal van Josafat: Golgotha, Hebron, Nazareth - om ten slotte in Bethlehem uit te komen, waar Christus geboren werd. Na het geografische rijtje wordt nu het beeld van Christus' armoedige geboorte in de stal van Bethlehem het beginpunt van een nieuwe, niet heel duidelijk gestructureerde reeks van voorstellingen, die Van Leeuwen gaandeweg - vanaf de vierde: ten vierden male, het worden er in totaal vijf - blijkt te nummeren en die alle te maken hebben met wat ‘wij’ met vrucht naar aanleiding van Christus' leven moeten gedenken: dat de koning van hemel en aarde in Bethlehem in een kribbe lag, in doekjes gewonden, dat wij zelf slechts as en arme zondaars zijn, dat wij (ten vierde) dagelijks in gedachten de plaatsen moeten bezoeken waar Christus wandelde en (ten vijfde) moeten gedenken hoe Christus daar, in Jeruzalem, geheel onschuldig werd vercocht, verraden, verordeelt Ja oec sonderlinghe van den gheesteliken volke ende vanden priesterscape. En dit laatste is het dan wat tot de twee uitvoerige kapittels met kritiek op priesters en mendicanten aanleiding geeft. De aanleiding is er - en dat is voor Van Leeuwen kennelijk genoeg; een logisch verband met de hoofdlijn van het discours (het werkende leven en de werken van barmhartigheid) is in geen verten te bespeuren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Vier stemmenDit ene voorbeeld moge volstaan om aan te geven hoe weinig rechtlijnig en vaak veeleer circulair Van Leeuwens schrijven zich op het laagste tekstuele niveau beweegt: van het Laatste Oordeel, het eindpunt van de heilsgeschiedenis, via dal van Josafat, Hebron, Nazareth en Bethlehem gezwind terug naar het begin van het Verlossingsgebeuren. Langs dergelijke associatieve wegen gaan onder elk van de zodiaktekens de denkbeelden en de gedachten nu eens die, onmiddellijk daarop vaak weer een (heel) andere kant op. Toch bestaat, het spreekt vanzelf, Van Leeuwens behandeling van de zodiaktekens niet uit een stuurloze opeenvolging van dit soort spoorwisseltjes. Ook op het laagste niveau van de eigenlijke tekstproductie wordt in de regel een bepaalde gedachtegang, althans enige tijd lang, consequent vastgehouden. Spirituele ‘logica’, associatief en figuratief denken zijn hier samen - elkaar aanvullend, en ook wel eens voor de voeten lopend - aan het werk. Maar bovendien is, zo lijkt me, tussen het hoogste structureringsniveau, dat afgeleid wordt van het vooropgezette schema van de zodiak, en dit laagste niveau van de tekstproductie, nog een derde, bemiddelend ordeningsprincipe werkzaam, waarvoor ik de termen ‘register’ of ‘stem’ zou willen voorstellen. Op dit mediale niveau lijken met name de polen mystiek tegenover ethiek en ikdiscours tegenover discursiviteit het karakter van het betoog te bepalen. Deze termen laten ons toe bij Van Leeuwen de volgende registers te onderscheiden:
Het gaat hier, let wel, niet alleen om een verschil van wat in die registers thematisch aan de orde is. Die verschillende thema's brengen meestal ook een verschillende ‘stijl’, een andere intonatie met zich mee. Heel opvallend is bijvoorbeeld dat de sociaal-, meer bepaald kerkkritische passages de dichter in Van Leeuwen blijken op te roepen. Waar hij met deze kritiek goed op dreef komt, gaat Van Leeuwen bijna onwillekeurig over op het rijm - met een persistentie en een uitvoerigheid soms die de normale perken van het rijmproza als stijlfiguur ruim overschrijden. De interpunctie in het handschrift van Vanden seven teekenen laat er alvast geen twijfel over bestaan dat de kopiist het rijm zág en ook voor de lezer zichtbaar heeft willen maken. Een voorbeeld uit de vele is de passage over de geestelijkheid in het tweeëntwintigste kapittel (fol. 53v; de schuine streepjes in het handschrift zijn overgenomen, de rijmen en assonanties zijn door mij gecursiveerd): | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ende als dan die andere bisscopen, die oec hongherich ende magher sijn, comen in haer lant, / soe gaense oec haer papen plucken ende corbelgeert al te hant. / Echter eens des iaers, / als die landekene roeven ende senten comen, / soe doense des ghelike: / dan soe moetent allene die arme leeke ontghelden, / ende lutter die rike oft selden; / si nemen van jaer te jare den lieden tgelt vten handen ende laten den duvel haer ziele te pande; / want anders en correngeert men heden daechs met gheenre penitencie als niet, / dan dat men vaste voert na den penninc spiet; / want hoe vele provenden dat[se] hebben, nemmermeer en selense enen penninc ontsegghen. / Mer eer sijs enen penninc vander liede sonden souden achter laten, noch souden sijse eer verbannen ende verwaten. Echter gheordent volc, monike ende nonnen, / die wilen eer in groter heilicheit ende in leven van contemplacien worden begonnen, / acharme dats bi na al te niete vergaen. / Ende nochtans soe ghedoecht die almechteghe God haer duvelike quaetheit sonder verslaen. / Biddende ordenen, dat sijn mendicante, / seker dat schinen bi na al trawante, / want mochtense in enegher wijs / die noetdorst des lichamen vercrighen, / si lieten die predecacie wel achter bliven, / want der liede salicheit noch deer Gods en suekense als niet. / Mer hets na die lichamelike proyen datmen spiet. / want ic hebbe wel vernomen, alsi eens oft tweewerf des jaers te dorpe comen, dat sy die arme liede met soe groter scandeliker naganghelicheit van beeden corbelgeren, het conste cume enich mensche verseren,... Blijkbaar speelt hier in zekere mate zelfs een rijmregister mee, want het rijm mendicante-trawante komt in een vergelijkbare passage iets verder woordelijk terug (fol. 6or: Derde mantelaren ende mendicante / dat duncken my bi na al trauwante / want al meest haer loepen ende haer draven / es hoese eertsche dinghen moghen beiaghen). De koppeling van het woord truwanten aan kritiek op de bedelorden was ten tijde van Van Leeuwen in de volkstalige literatuur overigens niet nieuw: men vindt die koppeling bijvoorbeeld ook in de Brabantse Rose-vertaling en in de Spieghel der sonden.Ga naar voetnoot61 Naast Ruusbroec komt hier dus de heilig verontwaardigde volkstaaldichter - men denke aan Maerlant in zijn momenten van kritische toorn - aan het woord. Waar het discours mystiek-autobiografisch wordt, dringt zich, voor wie met Hadewijch vertrouwd is, onwillekeurig een déjà vu-impressie op, niet alleen vanwege de thematiek, maar ook door de formulering zelf, met de lyrische uithalen, de hyperbolische en paradoxale metaforiek en ook hier weer het rijm, dat herinnert aan het gepaard rijm van de Mengeldichten.Ga naar voetnoot62 Zoals in de passage in een van de eerste kapittels van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3 Rijmproza in Vanden seven teekenen der sonnen (Brussel, Koninklijke bibliotheek van België, 888-890, fol. 53v).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het teken Kreeft, waar Van Leeuwen zichzelf tot de mensen rekent aan wie het schouwen van de ‘oorsprong van de Godheid’ gegeven is, maar dan weer ontnomen, zodat ze zich door God verlaten voelen en beroofd van alle hemelse troost: Van binnen hebben dese menschen meneghen allendeghen vaer ende wonderliken inwendeghen wis. Want helsche bedroeffenisse es dicwile beide nacht ende dach haer voetsel ende haer spise. Ende aldus eest oec met my seluen dicwile vergaen: dit heeft die minne al ghedaen. Want al haddic al die leerlike conste van sinne die hemelrijke ende ertrike heuet binnen, Soe en mochtich u niet een cleyn sempsadeken groet der jammerheit noch der allendicheit bescriven die my die minne dick doet driven. Mer woude my die minne verdoemen tot in die helsche doot ende sijt my kinnlijc dade dat haer wille ware, soe blevic vri van alre noet. Want noyt en was menschen gheen dinc te swaer / die der minnen Gods ghesmaecte een haer. (fol. 47r)Ga naar voetnoot63 En, tot slot, zullen ongetwijfeld Augustinus' Confessiones voor Van Leeuwens autobiografisch-zelfkritisch discours al dan niet rechtstreeks de inspiratiebron zijn geweest of anders toch de literaire ruimte hebben geschapen waarbinnen zo'n persoonlijke belijdenis mogelijk en in de gegeven context zinvol was. | |||||||||||||||||||||||||||||
Tot besluitHet beeld van de auteur Van Leeuwen zoals het hier uit Vanden seven teekenen der sonnen naar voren komt, vertoont heel wat aspecten die als het ware vanzelf verwijzen naar de onzekere status van het ‘sprekend subject’ in de moderne literatuurtheorie. Een versplinterd discours, dat afwisselend het woord verleent aan min of meer herkenbare voorbeelden of leermeesters, maar dat zich ook binnen die afwisseling van registers constant laat verleiden tot de zwerfroute van de vrije associatie ten koste van de systematische ordening, tot het metaforische ten koste van het logische: Van Leeuwen lijkt in veel opzichten de perfecte illustratie van de intertekstuele conditionering en de versplintering van het subject waaraan het postmoderne mensbeeld ons gewend heeft doen raken. En er zijn vanuit dit beeld nog wel meer lijnen te trekken naar aspecten van de moderne teksttheorie. Zo vertoont Van Leeuwens werk, met zijn nadrukkelijk autobiografische momenten, zijn voortdurende deviatie van de logische ordening en zijn metaforische denkwijze onmiskenbare analogie met de écriture fétnine. Zou men dan, in dit verband, Van Leeuwens kritiek op het gedrag en het - geautoriseerd, maar uit de optiek van de kok oneerlijk en inauthentiek - gepreek van de (mannelijke) geestelijkheid niet kunnen zien als een uiting van afkeer van het heersende ‘masculiene’ discours? Is het, in ditzelfde verband, toeval dat juist Van Leeuwen de vrouwelijke mystica Hadewijch navolgt en (als enige in onze literatuur van de middeleeuwen) bewonderend citeert? Het zou beslist interessant kunnen zijn op dit spoor nog even door te denken. Zo zou men alvast kunnen wijzen op de overeen- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||
komst in de levensomstandigheden van de schrijvende kok met de beperkende omstandigheden waarin vrouwelijke auteurs hun literaire werk vaak tot stand hebben moeten brengen en die Virginia Woolf in de verzuchting naar a room of one's own zo pregnant tot uitdrukking heeft gebracht. We herinneren hier even aan Delteijks opmerking over Van vijf manieren broederliker minnen dat ‘dit hele traktaat verraadt dat het is samengeschreven bij stukken en brokken, tussen ander, grover werk door’.Ga naar voetnoot64 Een room of his own om rustig te schrijven had Van Leeuwen vermoedelijk niet ter beschikking. Maar laten we bij dit alles ook niet uit het oog verliezen dat het ‘vrouwelijke’ in de middeleeuwse mystiek, mede door de tekstuele afhankelijkheid van het Hooglied en de daarin aangereikte identificatie met de Bruid, altijd al - ook bij mannelijke auteurs - een belangrijke plaats heeft ingenomen.Ga naar voetnoot65 Een nadere bestudering van Van Leeuwen (en zijn cultureel milieu) vanuit genderperspectief kan ongetwijfeld interessante inzichten opleveren. De ruimte ontbreekt hier om daar verder op in te gaan. Maar het is hoe dan ook weinig waarschijnlijk dat alles in Van Leeuwens aanpak en stijl in Vanden seven teekenen der sonnen tot dit genderaspect of tot de levensomstandigheden van de auteur te herleiden zou zijn. Mystiek beroept zich, welhaast per definitie, veeleer op intuïtie, affect en verlangen dan op rationaliteit. Dat Van Leeuwen bovendien niet gevormd was in het scholastieke denken én bij het schrijven waarschijnlijk ook niet volop de gelegenheid heeft gehad om zijn teksten rustig op langere afstand te plannen en te overzien, is al even evident. Het zijn samen al drie heel valabele antwoorden op de vraag naar de achtergrond en de mogelijke oorzaken van Van Leeuwens associatieve, vaak springerig onsystematische wijze van schrijven. Maar naast oorzaken zijn hier ook wel aspecten van de opzet en de geïntendeerde receptie in het geding. Over Van Leeuwens primair publiek en de (beoogde) vroegste receptie van zijn teksten weten we heel weinig. Mogelijk las Van Leeuwen zelf aan zijn mede (leken) broeders en eventuele bezoekers of logés in Groenendaal voor. Latere handschriften geven aan dat zijn teksten, bijvoorbeeld in het klooster Bethlehem bij Leuven, aan de lekenbroeders in de refter werden voorgelezen.Ga naar voetnoot66 Het is hoe dan ook waarschijnlijk dat de primair geïntendeerde receptie auraal was, met andere woorden gespreid en verbrokkeld over een aantal mogelijk niet eens heel lange voorleessessies, met voor een deel wellicht wisselend aanwezige toehoorders. Ligt het dan niet voor de hand dat je als schrijver, liever dan een strikte systematiek aan te houden over tientallen bladzijden heen - een systematiek die bij het geïnterrumpeerde voorlezen hoe dan ook onherroepelijk uit het gezicht zou verdwijnen - ervoor opteert om op de korte afstand, indien mogelijk binnen elk afzonderlijk voorleestraject, ten minste de essentie van je boodschap telkens aan bod te laten komen? Naast de diverse oorzaken waardoor Van Leeuwens typische (gebrek aan) vormgeving mogelijk te verklaren is, lijkt me dus dat hier ook een waarom mee in het geding kan zijn. Van Leeuwens zogenaamde onvermogen om de structuur van het geheel en de grotere lijn (en) van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||
betoog aan te houden, kan voor een deel ook te maken hebben met het besef dat de norm van het op langere afstand gestructureerde discours voor de geanticipeerde receptiewijze van zijn teksten hoe dan ook niet geschikt en niet vol te houden was. Binnen de vrijheid die hij zich vanuit dit besef tegenover elke systematiek mocht veroorloven, kon Van Leeuwen zijn inspiratie de vrije teugel laten. Dat hij die inspiratie als van God afkomstig opvat, ligt in de gegeven ideologische context voor de hand. Maar een passage in de eerste bladzijden van Vanden seven teekenen vraagt in dit verband toch nog even onze aandacht. Onder het eerste teken Ram komt, zoals men zich herinnert, de dag van Gods genade op. Belangrijk is daarbij, aldus Van Leeuwen, dat men het onderscheid weet te maken tussen natuurlijk en bovennatuurlijk licht van gratie. Dit onderscheid loopt voor hem blijkbaar parallel - ook hier is de gedachtegang al niet stringent logisch - met wat Paulus aangeeft wanneer hij zegt dat de letter doodt en de geest levendig maakt [2 Corinthiërs 3:6]. Niet op de letter (=het natuurlijk licht van gratie), maar op geest en leven (=bovennatuurlijk licht) komt het aan. En vanuit dit principe van geest en leven gaat Van Leeuwen vervolgens zijn eigen schrijven nadrukkelijk legitimeren. Sommigen hebben ten onrechte beweerd dat hij subtile dinghen (hooggegrepen, vernuftige zaken) heeft willen voortbrengen. Maar hij zou zich voor niets meer schamen dan dat hij geschreven zou hebben over dingen die hij niet zelf in een spirituele ervaring beleefd heeft. En ineens bloeit hier heel spontaan en organisch - in tegenstelling tot veel van Van Leeuwens andere allegorieën - een brede vergelijking open over een door God bestuurd inwendig sceepken, waarin niet alleen over de essentie, maar ook over de praktijk van zijn schrijverschap heel wat zichtbaar wordt. ghelikerwijs dat die stierman, dats God onse here, mijn inwendeghe gheestelike sceepken na sijn bekeersamheit beweghet, siet daer na hebbic henen gheseilt, ghelikerwijs dat die scepman doet uter wilder zee, die nu vaert ende vliet van in deen lant tot in dander, daer hi meest winnen ende bejaghen mach. Ende oec ondertijden soe seldi weten dat die scepman te male verdoelt ende verseilt inder wilder zee, ja buten alle kinnesse sijns selfs, dat hi niet gheweten en can wannen hi comt noch waer hi vaert. Siet ende aldus ghesciet oec denghenen die inder afgrondegher grondeloser godheit verseilen ende verdolen buten alle kinnesse haers selfs. [...] Maer alse die scipman, seldi weten, weder te lande comt ende gheraect bi groeter aventueren, dan vertelt hi vander groten ontalleken wondere dat hi buten lants vernomen ende ghesien heeft. Ende aldus soe moeten wiGa naar voetnoot67 oec spreken ondertiden, nu eens, nu anders, soe vanden nedersten, soe vanden middelsten, soe vanden oversten, na dats die liede min ende meer behoeven, ende na die maniere datse die gheeste Gods oft haer eyghen redene van binnen beweecht in sonderlingher wijs te Gode weert. [...] Ende hier omme soe segghic u: wie oft wat menschen die dan een ghemeyn leerere sal sijn profitelijc der sielen alre menschen, die moet hebben in hem die gheest der ewegher wijsheit ons heren Jhesu Cristi. Want in hem ende oec in sijn heyleghe binnenste soe verstae ic alle stemme van heilicheiden. Ende daer omme en sprekic niet na const noch oec na behaechlike subtile vindinghe der menschen. Mer alsoe mijn spreken Gode nu ende ewelijc behaecht, alsoe sprekic voert toe alle menschen, want die gheest Gods bringt sinen gheminden altoes nyewe gracie ende hemelsche ghenade, ja min ende meer na dat sys ontfanckelijc ende hebbelijc ende bereet sijn tontfane ... (fol. 35v) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Leeuwen wil hier vanzelfsprekend in de eerste plaats iets kwijt over zijn ‘inspiratie’ uit de ‘geest der eeuwige wijsheid Gods’. In wat hij daarover zegt is het meervoud alle stemme van heilicheiden ondertussen opmerkelijk: Ruusbroecs leerling is er zich blijkbaar op een of andere, wellicht vage manier van bewust dat zijn inspiratie van meet af aan uit een complex, ‘veelstemmig’ discours is samengesteld. Maar even opvallend is dat in het beeld van de thuisgekomen vertellende scipman meteen ook het ‘publiek’ en het moment van de receptie in beeld komen om de complexiteit van het eigen verhaal te verantwoorden: ‘nu eens zo, nu eens anders, over het laagste, over het middelste, of over het hoogste, naargelang de mensen er behoefte aan hebben’. Weinigen in zijn tijd zijn zich, lijkt me, als Van Leeuwen bewust geweest van de inspirerende kracht en de retorische mogelijkheden van het ‘vrije’, niet door rede en regels gebonden woord. Elk vooropgezet paradigma, als de zodiak in Vanden seven teekenen der sonnen, is voor hem dan ook slechts een vage schets van een reisroute, met enkele oriënteringspunten die bij voorbaat een veilig verloop van de vaart lijken te moeten garanderen, maar waar de schipper van het geestelijk sceepken zich niet finaal door laat binden. Op elk moment van de reis is er wel iets te zien of te beleven dat de moeite waard is. En daarheen gaat het dan, op het risico van een schipbreuk af, zodat het voorgenomen traject niet wordt voltooid. Maar ondertussen is datgene waar het op aan komt - soms vele malen - gezegd. | |||||||||||||||||||||||||||||
SummaryBetween Jan van Leeuwen's joining the abbey of Groenendael in 1345 and his death in 1378, he wrote more than twenty works on mysticism and spiritual life. These works seem to have been meant primarily for his own community of lay brothers - he himself served as a cook - and perhaps for visiting lay people at Groenendael. As it appears from the (very few) studies on Van Leeuwen's oeuvre - of which little has yet been edited - a certain inability to adhere to the initial main structure of his argument seems to be a typical feature of his work. The article focusses on this aspect of Van Leeuwen's discourse in Vanden seven teekenen der sonnen [‘On the seven signs of the sun’], of which the over all framework is (or should have been) based on the signs of the zodiac, but which Van Leeuwen never completed, precisely because - as is argued here - he lost sight of the initial structure. This problem with structure manifests itself not only on the level of the overall plan, but also on the level of discourse itself, which in its deviation from order and logic shows some resemblance to écriture féminine. It may be that the lack of a private space (a ‘room of his own’) and a lack of time, or similar circumstances related to his life as a cook, are the cause of the typically ‘chaotic’ character of his writing. We also consider the possibility that this feature has some connection with the oral and auditory requirements of the receptive situation. The author may have intended his work to be used in relatively short reading sessions; this would have led him to favour instruction, albeit disordered, in the short term, above cler structures in the long term which in any case, in this type of receptive situation, would have been lost from sight. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur: Universiteit Gent Vakgroep Nederlandse Literatuur Blandijnberg 2 b-9000 Gent | |||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|