Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdMinnelijke woorden
| |
[pagina 89]
| |
schone woord en het veel dunnere en appetijtelijke boekje Minnelijk akkoord.Ga naar eindnoot2 In De macht van het schone woord blijkt het Brusselse chauvinisme à la Van Eeghem gelukkig mee te vallen. De dichtende hertog uit de dertiende eeuw figureert nog wel in de bundel, maar Hein van Aken is, vreemd genoeg, in geen velden of wegen meer te bekennen. De neiging om meer literair erfgoed te annexeren dan strikt genomen verantwoord is, steekt hier en daar nog wel de kop op, maar zo bont als Van Eeghem zal geen Brusselse literatuurhistoricus het meer maken. Wel is in Brussels enthousiasme - eerder een voordeel dan een groot euvel - hier en daar de lat iets te hoog gelegd. Zo meldt de ondertitel dat het boek over de Brusselse literatuur van de veertiende tot de achttiende eeuw gaat, terwijl de tentoonstelling de tijd tot de zeventiende eeuw besloeg. Die beperking had ook aan de bundel opgelegd moeten worden, want na lezing van de bundel blijkt dat de zeventiende en achttiende eeuw, waar overigens ook Van Eeghem niet aan was toegekomen, eigenlijk niet of hooguit stiefmoederlijk worden behandeld; het zwaartepunt van de bundel ligt bij de vijftiende en zestiende eeuw. Het boek zet fors in met de bijdrage van Jozef Janssens (‘De macht van het schone woord. Literatuur in Brussel van de 14de tot de 17de eeuw’), die ruim een derde van de bundel vult. In zijn karakteristieke stijl schildert Janssens met verve en in weidse streken de literaire ontwikkelingen in de Zennestad, waarbij hij een - overigens vanwege de onrustige vormgeving van het boek moeilijk te ontdekken - traditionele indeling hanteert van achtereenvolgens hof-, klooster-, stads- en rederijkersliteratuur. Daarbij veroorlooft hij zich diverse uitstapjes buiten de stadsmuren: het hof van de Brabantse hertogen blijkt niet ver weg, net zomin als het Zoniënwoud met de priorijen Groenendaal en Rooklooster. En als dan Brussel ook nog het centrum van een ‘wijdvertakt netwerk van boeken’ blijkt te zijn geweest, is dat nog meer reden om flink uit te pakken. Hoewel ook hier een Brusselse annexatie van welhaast de gehele Middelnederlandse letterkunde dreigt, valt deze brede benadering enigszins te billijken door te wijzen op het beoogde lezerspubliek van de bundel (‘zonder grote voorkennis’, p. 10). Dan is extra informatie, zeker als ze zo wordt gebracht, nooit weg. De lezers zullen zich bovendien graag laten trakteren op gegevens uit recente vakpublicaties die Janssens smakelijk in zijn betoog verweeft. Zo wordt men op de hoogte gebracht van de literatuur aan het Brabantse hof (Sleiderink), het leven van Ruusbroec (Warnar), de boekproductie van Hernse kartuizers voor Brusselaren (Kwakkel) en het ‘wonder van Molenbeek’ (Brinkman). In de overige bijdragen - de artikelen worden als hoofdstukken gepresenteerd, hetgeen toch meer samenhang veronderstelt dan er is - worden detailstudies gedaan naar verschillende facetten van het Brusselse literaire leven. Remco Sleiderink (‘Grootse ambities. Culturele initiatieven van de stad Brussel ten tijde van Filips de Goede’) levert een eerste vervolg op zijn mooie proefschrift. Sleiderink laat zien hoe het culturele leven in Brussel een grote bloei doormaakte na het aantreden van de Bourgondische hertog Filips de Goede, die vanaf 1430 hoofdzakelijk te Brussel resideerde. Die culturele initiatieven van de stad plaatst Sleiderink vooral tegen de achtergrond van het ‘charmeoffensief’ dat vanuit het stadsbestuur richting de hertog werd geïnitieerd om de belangrijke economische en politieke positie van vooraanstaande residentie te behouden. Sleiderink lijkt ook het ontstaan van literaire teksten (de voortzetting van de Brabantsche yeesten, het Gulden Vlies-gedicht van Gillis Peys) vooral in het licht van de stedelijke residentiepolitiek richting de hertog te willen lezen, maar komt gelukkig met een nuchtere nuancering in de laatste alinea: ‘... dat al die Brusselse teksten met hun nadrukkelijke betrokkenheid bij de hertog en diens geschiedenis, uiteindelijk toch vooral een bijdrage hebben geleverd aan de interne stedelijke dynamiek’ (p. 123). Zo'n fijnzinnige argumentatie ontbreekt enigszins in ‘Minnelijke rederijkers, schandelijke spelen. De rederijkerskamers in Brussel tussen 1400 en 1585’, de bijdrage van Anne-Laure van Bruaene. Van Bruaene geeft een vluchtig overzicht van de geschiedenis van de Brusselse rederijkerskamers Den Boeck, De Corenbloem, De Lelie, De Violette en 't Mariacranske. Met name met betrekking tot De Lelie en 't Mariacranske wordt de relatie van de kamers met de vorst te eenzijdig of te overtrokken belicht. De bewering dat Maximiliaan de devotie van de Zeven Weeën van Maria stimuleerde, ‘met geen ander doel dan de liefde voor de Bourgondisch-Habsburgse dynastie en het eenheidsdenken aan te zwengelen’ (p. 129) gaat veel te ver. Dat doet geen recht aan de diep religieuze gevoelens van Ma- | |
[pagina 90]
| |
ximiliaan, die ‘wie wenn er der Papst wäre’ de Mariadevotie in zijn landen stimuleerde.Ga naar eindnoot3 Ook doet het te kort aan een kamer als De Lelie, in naam al een verwijzing naar Maria, en in eerste plaats toch vooral een geëngageerde religieuze broederschap en niet louter een instrument in de Habsburgse machtspolitiek. Bovendien laat Van Bruaene na te verklaren waarom dan juist de Mariadevotie werd uitverkoren om te dienen als ‘literaire propagandatechniek’ om ‘het stedelijk publiek te beïnvloeden’, en hoe dat dan heeft gewerkt. In een privilege, verleend aan De Lelie, klinkt de door Maximiliaan verwachte uitwerking van de Mariadevotie (in eerste plaats zielsbehoud, maar onder andere ook ‘gemeen welvaren, goet accort ende vrintschap van onsen landen’, p. 129) meer als vrome wens dan als een uitgekiend politiek program. Het volgende artikel sluit nauw aan bij de geschiedenis van de Brusselse rederijkers. Susie Speakman Sutch (‘Dichters van de stad. De Brusselse rederijkers en hun verhouding tot de Franstalige hofliteratuur en het geleerde humanisme (1475-1522)’) bespreekt enkele Brusselse werken van de stadsdichters en/of rederijkers, achtereenvolgens Colijn Caillieu, Jan Pertcheval, Jan Smeken en Jan van Dale. Daarbij is aandacht voor literairhistorische achtergronden van bijvoorbeeld tDal sonder wederkeeren, De camp vander doot en De stove, maar tot een diepgaand inzicht in de ‘verhouding tot de Franstalige hofliteratuur en het geleerde humanisme’ komt het betoog niet. De bijdrage van Roel Jacobs (‘De sneeuwpoppen zijn terug in de stad. De plaatsaanduidingen in Dwonder van claren ijse en snee van Jan Smeken’) valt wat uit de toon tussen de andere vlot leesbare bijdragen. Jacobs analyseert de plaatsaanduidingen in het gedicht van Jan Smeken over de sneeuwpoppen van 1511 en geeft enkele aanvullingen en verbeteringen op de tekstuitgave van Pennink en Enklaar, die zich ook bezig hebben gehouden met de identificatie van de Brusselse straten en plekjes.Ga naar eindnoot4 Jacobs’ conclusie is dat Smekens gedicht geen echte wandelroute beschrijft, maar dat Smeken misschien op basis van zijn geheugen de poppen heeft beschreven. Tegen het laatste valt in te brengen dat juist als Smeken op basis van zijn geheugen heeft gewerkt, een wandelroute als mnemotechnisch hulpmiddel voor de hand lag. Maar goed, hier wordt een vraagstuk tot onnodig grote proporties opgeblazen. De sneeuwpoppen van 1511 zullen toch echt niet alle in één keer zijn geboetseerd, en Smeken zal het gefaseerde ontstaan van de poppenserie van dichtbij hebben meegemaakt - allicht heeft hij de poppen ook niet in één dagwandeling maar stukje bij beetje geobserveerd en beschreven. Ook een buitenbeentje in de bundel, maar een aangename, is ‘De mythe van de vroege verfransing. Taalgebruik in Brussel van de 12de eeuw tot 1794’, waarmee Paul de Ridder een prettige samenvatting geeft van eerder gepubliceerd onderzoek over het taalgebruik in Brussel. Hij laat zien hoe in het onderzoek de bewering is ontkracht dat Brussel al sinds de Bourgondiërs een Frans bolwerk zou zijn geweest (hetgeen vooral door de Vlaamse Beweging werd gepropageerd). Vanaf vroege tijden was het Nederlands de taal van de Brusselaars; op het einde van de achttiende eeuw was slechts een fractie (5%) van de Brusselaars Franstalig. De omslag naar het Frans kwam niet onder de Bourgondiërs in de vijftiende eeuw, maar pas in de negentiende eeuw. De laatste bijdrage (Dirk Coigneau: ‘Van de Bliscappen tot Cammaert. Vier eeuwen toneelliteratuur in Brussel’) is het derde artikel in de bundel dat aandacht besteedt aan Colijn Caillieu, met name aan diens Spiegel van Minnen (eigenlijk geen Brussels werk, maar vooruit). Coigneau concentreert zijn overzicht van de Brusselse toneelteksten vooral op de vijftiende (Colijn) en zestiende eeuw (met Jan Baptist Houwaert als hoofdpersoon), en ziet zich dan genoodzaakt om de zeventiende en achttiende eeuw in enkele bladzijden af te raffelen. Dat is jammer, want zo gaat deze sympathieke bundel een beetje als een nachtkaars uit, terwijl het met zoveel vuurwerk begon. Janssens opent de bundel immers met de geschiedenis van het onzinnige bombardement op Brussel dat de Franse maarschalk De Villeroy in 1695 liet uitvoeren. Tijdens het hevige bombardement, dat het centrum van de stad nagenoeg helemaal in as legde, zijn veel cultuurschatten verloren gegaan. Wellicht is het door de geldingsdrang van De Villeroy dat we nu de toneelspelen missen over de Zeven Weeën van Maria en vijf van de Zeven Bliscappen, en wie weet wat nog meer. Maar De macht van het schone woord maakt duidelijk dat er nog rijkelijk veel Brusselse literatuur | |
[pagina 91]
| |
voorhanden is en dat er nog veel onderzoek te doen is; er is zelfs materiaal dat nog wacht op een eerste editie. En verdienen dichters als Colijn Caillieu (laten we maar zeggen - Colijn van Rijssele - Colijn Keyart) en Jan Smeken, van wie het werk wel erg versnipperd en verspreid is uitgegeven, niet een band ‘verzameld werk’? Kortom, ook zonder stedelijk chauvinisme staat de rijke Brusselse literatuur nog genoeg studies, minnelijke woorden en sympathieke boeken te wachten.
Adres van de auteur: Schippersmeen 38, nl-3844 cr Harderwijk. |
|