Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdHoe een Middelnederlandse tekst te lokaliseren?
| |
[pagina 85]
| |
dom van een specifieke tekst? Lange tijd hebben we het moeten doen met de kenmerken uit de twee delen van A. van Loeys Middelnederlandse spraakkunst.Ga naar eindnoot1 In dat werk zijn de meest opvallende dialectkenmerken te vinden, maar veelal met globale plaatsaanduidingen die kunnen variëren van West-Middelnederlands, tot aanduidingen als Vlaams en Oost-Brabants. Wat de chronologie betreft, is de informatie spaarzaam: vooral jongere verschijnselen in het vijftiende-eeuws Middelnederlands worden genoemd. Auteurs als Van Loey konden ook niet veel meer doen, want de basis voor een betere lokalisering en datering van verschijnselen ontbrak. Dat veranderde met de komst van het Corpus Gysseling, waarin alle ambtelijke en literaire Middelnederlandse teksten tot 1300 zijn bijeengebracht, en vooral met atlassen die gebaseerd zijn op het Corpus-Gysselingmateriaal.Ga naar eindnoot2 Berteloot 1984 en Mooijaart 1992 hebben op basis van gedateerde en gelokaliseerde ambtelijke teksten uit het Corpus Gysseling klankverschijnselen en ook een aantal morfologische en lexicale verschijnselen in kaart gebracht. Deze twee atlassen zijn dus nu beschikbaar om in elk geval dertiende-eeuwse teksten te lokaliseren. Iedere mediëvist weet dat dit - mede door de verschillende lagen in een tekst - nog steeds eenvoudiger klinkt dan het lijkt, maar deze hulpmiddelen zijn een enorme stap vooruit. Een stap vooruit die door meer gevolgd moet worden, want we hebben het hier alleen nog maar over het oudste Middelnederlands. Wanneer ook atlassen van het veertiende- en vijftiende-eeuws Middelnederlands beschikbaar zouden zijn, dan zouden we werkelijk over een apparaat beschikken voor lokalisering en in het verlengde daarvan datering van Middelnederlandse teksten. Zo ver is het nog lang niet, maar met het Corpus veertiende-eeuws Middelnederlands, dat ongeveer 2700 oorkonden bevat, is aan de Amsterdamse Vrije Universiteit (VU) door M.J. Mulder en P.Th. van Reenen de basis voor een vervolg gelegd. Margit Rem gebruikt dit corpus in haar proefschrift De taal van de klerken uit de Hollandse grafelijke kanselarij (1300-1340). Naar een lokaliseringsprocedure voor het veertiende-eeuws Middelnederlands. In dat proefschrift staan weliswaar kaarten (p. 160-245), maar het is geen atlas voor veertiende-eeuws Middelnederlands en in die zin dan ook niet vergelijkbaar met Berteloot 1984 en Mooijaart 1992. De opzet van Rem was een andere. Zij wilde zich niet richten op taalverschijnselen in het hele Middelnederlandse gebied, maar zich specifiek bezighouden met de taal van de Hollandse grafelijke kanselarij. Dat wil niet zonder meer zeggen met het Hollands dialect, want het is juist de vraag in hoeverre de taal van de grafelijke kanselarij de taal van de regio weerspiegelt of wellicht juist een voorbeeld is van supraregionaal taalgebruik. Het bijzondere karakter van deze kanselarijtaal heeft Mooijaart en Berteloot er dan ook eerder toe gebracht de kanselarij data apart op hun kaarten aan te geven. Studie en descriptie van deze kanselarijtaal is niet het enige en zelfs niet het primaire doel van Rem: zij wil komen tot een betrouwbare lokaliseringsprocedure voor het veertiende-eeuws Middelnederlands. Die doelstelling brengt ons toch weer bij de eerdere atlassen die als hulpmiddel voor het lokaliseren van dertiende-eeuwse teksten fungeren. Daarbij zullen wij ons uiteindelijk de vraag moeten stellen in hoeverre die eerdere hulpmiddelen en Rems lokaliseringsprocedure op elkaar aansluiten en op welke wijze ze bruikbaar zijn voor de mediëvisten in het veld. Voordat we daartoe komen geven we eerst een overzicht van Rems boek, waarop zij aan de VU in 2003 is gepromoveerd. Na een inleidend hoofdstuk waarin onder meer de gehanteerde terminologie, de probleemstelling en de afbakening in de tijd (1300-1340) worden toegelicht, bespreekt de auteur in hoofdstuk 2 eerst voor niet-ingewijden de opbouw, inrichting en selectiecriteria van het veertiende-eeuwse VU-corpus. De vier selectiecriteria houden in dat het om gedateerde (1), originele (2), van plaatsaanduiding voorziene (en dus lokaliseerbare) (3) oorkonden moet gaan, die niet afkomstig mogen zijn van te belangrijke personen (4). De laatste twee criteria vragen om enige toelichting. De oorkonde wordt gelokaliseerd in de vervaardigingsplaats die eenduidig moet zijn: de plaats van de scribent/schrijver of van de ontvanger/destinataris. De veronderstelling bij het vierde criterium is dat in lokale oorkonden, waarbij geen hogere instantie of hoger persoon betrokken is, het meest het plaatselijke of eventueel regionale dialect gevonden zal worden. De kans dat een oorkonde niet het plaatselijk dialect vertegenwoordigt, is namelijk veel groter wanneer het om oorkonden gaat die zijn geschreven in opdracht | |
[pagina 86]
| |
van de graaf van Holland of de bisschop van Utrecht. Die opdrachtgevers hadden immers met hun supraregionale contacten waarschijnlijk ook klerken van buiten de regio in dienst. In het veertiendeeeuwse VU-corpus zijn de teksten van de grafelijke kanselarij die Rem voor haar onderzoek heeft gebruikt, dan ook niet opgenomen. Rem realiseert zich dat de voor het VU-corpus getrokken grens voor discussie vatbaar is. Zou men aan teksten van belangrijke steden en kloosters ook niet de status ‘hoog’ moeten toekennen? Deze teksten zijn echter wel in het VU-corpus opgenomen. Het VU-corpus was beschikbaar, een corpus grafelijke kanselarijteksten moest Rem zelf samenstellen. Uit hoofdstuk 3 ‘Op zoek naar bruikbare teksten van grafelijke klerken’ blijkt dat dit geen eenvoudige zaak is geweest. Rem heeft daarbij node gebruik gemaakt van een belangrijk element uit de klassieke lokaliseringsmethode van Gysseling (die ook door Berteloot en met kritische aanpassingen door Mooijaart is gehanteerd): lokalisering op basis van handidentificatie. Die arbeidsintensieve methode was nodig, omdat gemakkelijker beschikbare gegevens (de graaf is oorkonder; de vermelding gegeuen in Den Haag; de ondertekening) niet zonder meer bepalen of een oorkonde aan de grafelijke kanselarij is geschreven (zie voor verdere argumentatie p. 42-47). Dat betekent dus dat Rem naar de archieven zelf terug moest om - mede met behulp van door anderen verricht onderzoek over de kanselarij - verschillende grafelijke scribenten te identificeren. Haar corpus bevatte uiteindelijk werk van acht grafelijke scribenten. Die acht handen worden met hun typische kenmerken nauwgezet beschreven. De lezer krijgt met de fraaie illustraties in het boek ook een goed beeld van de verschillen. Nu de verschillende handen zijn geïdentificeerd kan Rem de productie van de betreffende klerken taalkundig analyseren met de taalkundige lokaliseringsmethode die door Van Reenen, Wattel en Rem is ontwikkeld voor het veertiende-eeuwse VU-corpus en die in hoofdstuk 5 wordt beschreven. Het principe is eenvoudig: met behulp van de computer worden dialectale kenmerken uit een tekst van onbekende herkomst (in dit geval fungeren de oorkonden van de grafelijke klerken als zodanig) vergeleken met de gelokaliseerde oorkonden van het veertiende-eeuwse corpus, de zogeheten gidsdocumenten. Er wordt steeds met opposities gewerkt van twee locators of varianten. Binnen de lokaliseringsprocedure worden 101 opposities gehanteerd. Een concreet voorbeeld zijn de varianten met en mit: ‘We bepalen nu voor elke oorkonde en plaats uit het Corpus veertiende-eeuws Middelnederlands in welke verhouding met ten opzichte van mit voorkomt’ (p. 129). Vervolgens gebeurt dat ook voor de oorkonden van grafelijke scribenten. Daarna - en daarmee wordt het statistisch karakter van deze lokaliseringsprocedure duidelijk - wordt op basis van iedere afzonderlijke variant bepaald ‘hoeveel kans een ongelokaliseerd document heeft om geschreven te zijn in een plaats die voorkomt in de gegevensbank’ p. 129). Per plaats ontstaat een numerieke kansaanduiding die met grijswaarden of kleuren op een kaart zichtbaar kan worden gemaakt. Er zijn wel degelijk probleempunten bij deze lokaliseringsprocedure, probleempunten die expliciet worden behandeld op pagina 130 tot 150. We noemen hier als voorbeeld de relatieve zwaarte van de verschillende varianten. Op de vraag of een variant die maar in een beperkt gebied voorkomt meer gewicht moet krijgen dan een ruim verspreide variant is het antwoord positief. Er wordt terecht aan een zeldzame, in een beperkt gebied voorkomende variant een hogere distributiewaarde toegekend, want zo'n variant is natuurlijk veelzeggend. De berekening van distributiewaarden is een zaak van wiskundige formules of algoritmen. De methode is precies en uitgebalanceerd: naast distributiewaarde wordt bijvoorbeeld ook de frequentie per plaats in de systematiek verdisconteerd. De lezer kan weliswaar de methodiek volgen, maar moet de precieze verdiscontering van gegevens in de formules aan de deskundigen overlaten. De nieuwsgierigheid naar de taal van de grafelijke klerken wordt bevredigd in het substantiële hoofdstuk 6 ‘Het taalkundige materiaal’ (p. 151-252). De keus van variabelen en onder meer de beperking tot klankvariatie en morfologische variatie wordt hier beargumenteerd. Bij de selectie van 101 opposities hebben de atlassen van Mooijaart 1992 en Berteloot 1984 een richtinggevende rol gespeeld. Dat is gelukkig want op die manier kunnen de veertiende-eeuwse gegevens van Rem vergeleken worden met het dertiende-eeuwse materiaal. Tegelijkertijd drukt een vergelijking van Rems kaarten met die van de twee andere atlassen ons op de verschillen. Bij Berteloot worden de twee of | |
[pagina 87]
| |
drie varianten met verschillende symbolen op één kaart weergegeven. De grootte van de symbolen geeft een globale indruk van het aantal attestaties op een bepaalde plaats. Bij Mooijaart treffen we op een kaart met elf aangegeven gebieden percentages aan van de oppositie waarom het gaat. Bijvoorbeeld of versus af, ave: het weergegeven percentage is het of-percentage (83%), het complementaire percentage (17%) is dan het of/ave-percentage van een gebied. De kaarten in Mooijaart 1992 waren een verbetering ten opzichte van Berteloot 1984: in één oogopslag kan men de percentageverdeling in een bepaald gebied zien. Rems kaarten zijn ingewikkelder. Er wordt gewerkt met een schakering van zes grijs-zwart tinten. Zo staat bij de oppositie achter-after bij after ‘donker’ aangegeven. De donkerste gebieden hebben dus het meeste after en de lichtere gebieden minder after en daarmee dus meer achter. Maar wat is meer en minder precies? Om welke percentages gaat het dan? In wezen zijn Rems kaarten ook globale aanduidingen van verhoudingen en als zodanig niet vergelijkbaar met de kaarten van Mooijaart.Ga naar eindnoot3 Rem heeft de taal van de grafelijke klerken (voor de 101 verschijnselen) in kaart gebracht en de verhouding tot het geheel van het Middelnederlandse veertiende-eeuwse taalmateriaal bepaald, maar hoe betrouwbaar is de statistische lokaliseringsprocedure nu? In hoofdstuk 7 doet de auteur verslag van proeven gedaan om de betrouwbaarheid van de lokaliseringsprocedure aan te tonen. Die tests houden in dat gegevens van een plaats (onder meer Leiden, Brussel, Utrecht) gelokaliseerd worden met behulp van het corpus waaruit de gegevens van die plaatsen zijn verwijderd. Als men dat doet blijken de betreffende documenten met de procedure heel aardig gelokaliseerd te worden. De enige uitzondering hierop is Dordrecht. Die ‘misser’ valt te verklaren uit gebrek aan oorkonden in het directe gebied rond Dordrecht: in dat geval worden de documenten uit Dordrecht automatisch op een grotere geografische afstand gelokaliseerd (zie p. 265-267). Wanneer de test wordt uitgevoerd met de acht grafelijke handen blijkt dat deze afzonderlijk moeilijk te lokaliseren zijn. De oorzaak daarvan is dat zij allemaal wel gebruik maken van dialectkenmerken uit uiteenliggende gebieden, al hebben de scribenten uiteindelijk allemaal een westelijk profiel (zie p. 287). De eerste conclusie is dat de taal van de kanselarij in haar geheel binnen het zuiden van Holland lijkt te passen en, nog preciezer, gelijkenis vertoont met het Dordts. De kaart met de lokalisering van de grafelijke kanselarij op pagina 265 vertoont inderdaad overeenkomsten met de kaart van ‘Dordrecht zonder Dordrecht’ op pagina 266, maar ik zie evenzeer (en misschien nog wel meer) overeenkomsten met de kaart ‘Leiden zonder Leiden’ op pagina 256. Op het punt van die preciezere lokalisering ben ik dan ook niet overtuigd. Wat de interessante vraag naar het al of niet aanwezig zijn van supraregionaal taalgebruik betreft, is het antwoord dat er weliswaar een kanselarijtaal aan het ontstaan is (‘De grafelijke handen lijken vooral ook op elkaar’), maar dat een bovengewestelijke taal niet aangetoond kan worden. Vgl.: Pas wanneer aangetoond kan worden dat in schrijfcentra als de grafelijke kanselarij en het Dordtse scriptorium een gezamenlijke taal ontstaat die niet direct gerelateerd kan worden aan het lokale Hollands uit de plaatsen en dorpen uit de omgeving en die ook niet rechtstreeks terug te voeren is op de dialectale herkomst van de scribenten, mogen we van een aanzet tot een bovenregionale taal gaan spreken (p. 267). In andere schrijfcentra zouden dus ook kenmerken van dat supraregionaal taalgebruik aangetroffen moeten worden en dat lijkt niet het geval. Wat is onze conclusie over Rems studie? De vragen met betrekking tot de taal van de klerken uit de Hollandse grafelijke kanselarij in de periode 1300-1340 zijn beantwoord. Ook de doelstelling om een lokaliseringsprocedure te ontwikkelen is bereikt. Over het promotieproject kan men dus tevreden zijn. Er ligt nu een instrument dat in principe ook door andere onderzoekers gehanteerd zou kunnen worden. Of dat daadwerkelijk ook mogelijk is door het beschikbaar stellen van een computerprogramma aan collega-onderzoekers is overigens niet duidelijk. | |
[pagina 88]
| |
Rem ziet diverse mogelijkheden voor interessant vervolgonderzoek (p. 291-292). Terugkerend naar de bruikbaarheid voor mediëvisten in het veld vraag ik me vanuit het praktisch lokaliseringsperspectief af hoe deze procedure nu verder ingezet zou kunnen worden. Voor de verschijnselen die op kaarten van zowel Rem als Berteloot en Mooijaart voorkomen, zou je een beeld van twee eeuwen (of anderhalve eeuw) Middelnederlands willen krijgen. Een beeld waarin een Middelnederlandse tekst van onbekende herkomst en onbekende datum te plaatsen zou zijn. Dat is, met de hierboven beschreven ongelijksoortige kaarten, nog steeds heel lastig. In feite zijn wij met de ontwikkeling van een statistische lokaliseringsprocedure wel een stap verder gekomen, maar de resultaten daarvan zijn nog niet zichtbaar. Dat kan pas gebeuren wanneer wij zouden beschikken over een taalatlas van het dertiendeen veertiende-eeuwse ambtelijke materiaal, met volgens dezelfde methode gemaakte kaarten van taalverschijnselen. Dat is mogelijk op grond van het beschikbare materiaal. Voor een uitbreiding naar de vijftiende eeuw zal eerst een corpus aangelegd moeten worden. Ongetwijfeld een grootschalig project. Er blijft voor de mediëvistiek dus nog wel iets te wensen over.
Adres van de auteur: Universiteit Leiden, Opleiding Nederlands, P.N. van Eyckhof 1, Postbus 9515, nl-2300 ra Leiden, m.j.van.der.wal@let.leidenuniv.nl |
|